• No results found

In de berekeningen voor het referentiekader-2008 zijn de capaciteiten berekend per blok van twee uur (blokuur), voor werkdagen, zaterdagen en zondagen. In de presentatie van de eindresultaten is een aggregatie naar blokken van acht uur gemaakt. Omdat het referentiekader-2008 uitgaat van ritgegevens over 2006, is in het model rekening gehouden met het aantal werkdagen, zaterdagen en zondagen in 2006. Daarbij zijn feestdagen tot de zondagen gerekend. De berekende capaciteit is die van een ‘gemiddeld blokuur van 8-16 uur op een gemiddelde werkdag’, of een ‘gemiddeld blokuur van 0-8 uur op een gemiddelde zondag’. De berekeningen zijn op RAV-niveau uitgevoerd. In het spreidingsmodel van het referentiekader-2008 verschilde het aantal standplaatsen van twee tot twintig.

4.1 Spoedvervoer

In een eerste stap in het capaciteitsmodel wordt bepaald hoeveel ambulances nodig zijn om het spoedvervoer te verzorgen. Dit deelmodel is gebaseerd op het

zogenoemde ‘faalkansmodel’, een model dat eind jaren '90 van de vorige eeuw door organisatie- en adviesbureau KPMG is ontwikkeld ten behoeve van de toenmalige budgetsystematiek van de ambulancezorg (KPMG, 1998; 1999). Voordat het model wordt toegelicht, gaan we eerst in op de structurering van de invoergegevens.

Het capaciteitsmodel biedt de mogelijkheid om te differentiëren in spoedvervoer. Hierbij kunnen verschillende capaciteiten voor A1- en A2-ritten worden bepaald. Het model biedt de ruimte om een andere faalkans te hanteren voor A1-vervoer dan voor A2-vervoer. Het expertteam heeft ervoor gekozen geen onderscheid te maken tussen A1- en A2-vervoer. Deze beslissing is mede gebaseerd op het feit dat er regionale variatie is in het classificeren van spoedritten. De ene regio heeft een veel groter aandeel A1-ritten in het spoedvervoer dan de andere regio, terwijl dit op grond van de vraag naar spoedvervoer niet te verwachten is. In het

referentiekader-2008 zijn A1- en A2-ritten dus samengenomen. Dit betekent dat het aantal A1- en A2-ritten is opgeteld én dat de gemiddelde ritduur is bepaald voor A1- en A2-ritten samen.

Herverdeling van het aantal spoedritten

Het aantal spoedritten per RAV, per blokuur en dagsoort, is een invoervariabele van het deelmodel voor spoedvervoer. Het aantal spoedritten is ontleend aan de

ritstatistieken. Ritstatistieken zijn het resultaat van de toewijzing van ritten door meldkamers en van de uitvoering door vervoerders. De meldkamer ambulancezorg (MKA) geeft een ritopdracht aan een ambulance. Hierbij kan de centralist kiezen aan welke ambulance de opdracht voor de rit wordt gegeven. In de praktijk kan een centralist de dichtstbijzijnde vrije ambulance kiezen, een vrije ambulance van de eigen RAV, of een ambulance die onderweg is naar een incident of naar een ziekenhuis voor een besteld-vervoerrit.

Het uitgangspunt in het referentiekader-2008 is dat een meldkamer de rit toewijst aan de standplaats (ambulance) die de kortste rijtijd naar het incident heeft. Voor de capaciteitsberekening is hiervoor een herverdeling van ritten uitgevoerd. Van de spoedritten is bekend waarnaar toe deze plaatsvonden, namelijk naar het

‘afhaaladres’. In een aantal gevallen waarbij het afhaaladres niet bekend is, is deze geschat aan de hand van andere informatie, of, in het uiterste geval, toegewezen aan het middelpunt van de RAV die de rit heeft verzorgd. Bij de herverdeling van ritten wordt een rit toegewezen aan de standplaats die de kortste rijtijd naar de plaats van het incident heeft. Hierbij worden ‘open’ grenzen gehanteerd, dat wil zeggen dat RAV-grenzen geen barrière vormen bij de toewijzing van de ritten. Door de herverdeling kan het totale aantal ritten dat het model toedeelt aan een RAV, afwijken van de werkelijke productie van deze RAV. De ritstatistieken voor

spoedvervoer die worden gebruikt in het capaciteitsmodel, wijken dus enigszins af van de statistieken van een RAV.

Faalkansmodel

De faalkans is de theoretische kans dat na melding van een spoedopdracht geen ambulance meer beschikbaar is op de dichtstbijzijnde standplaats, terwijl er wel één gevraagd wordt. In het faalkansmodel wordt verondersteld dat meldingen voor spoedvervoer bij de meldkamer binnenkomen volgens een zogenoemde Poisson- verdeling (zie Tekstblok 5).

Bij de toepassing van de faalkansmethode in het capaciteitsmodel rekenen we niet alleen met het aantal spoedritten, maar ook met de gemiddelde ritduur van elke spoedrit. De capaciteit wordt bepaald aan de hand van de totaal bezette tijd. Dit is noodzakelijk omdat per regio en per blokuur de gemiddelde ritduur verschillend kan zijn en dus is er een verschillende tijdsbesteding voor het aantal spoedritten. De

bezettingsgraad is de verhouding tussen het aantal beschikbare uren en het aantal

gereden uren op basis van de ritstatistieken. De faalkansmethode geeft aan hoeveel ambulances nodig zijn om bij de gegeven bezettingsgraad een bepaalde faalkans te realiseren. Bij een faalkans van bijvoorbeeld 5% wordt het aantal ambulances bepaald waarbij, gegeven de bezettingsgraad, er minder dan 5% kans is dat er een melding binnenkomt als alle ambulances bezet zijn.

Voorbeeld

Stel, een RAV heeft op werkdagen tussen 12.00 uur en 14.00 uur 4.312 spoedritten (A1- en A2-urgentie) verzorgd. Met een gemiddelde ritduur van 63,3 minuten per spoedrit waren met deze ritten bijna 4.550 uren ambulancezorg gemoeid. Er waren 254 werkdagen in 2006. Dat betekent dat op werkdagen in totaal 508 uren tussen 12.00 uur en 14.00 uur vielen. De gemiddelde bezettingsgraad was dus 8,96 ambulances. De Poisson-verdeling geeft aan dat bij 15 ambulances de kans op een vraag naar een extra ambulance tijdens dit blokuur kleiner wordt dan 5%.