• No results found

In Roeping werd zoals gezegd geen aandacht besteed aan de roman van Ouwendijk. Het kan echter geen toeval zijn dat in hetzelfde tijdschrift in jaargang 26 (1949) een artikel verscheen van Van Duinkerken getiteld ‘Is er behoefte aan een vereniging van katholieke letterkundigen in Nederland?’ In het najaar van 1948 was hem deze vraag voorgelegd door vijf niet met name genoemde literatoren. Katholieke schrijvers konden voor beroeps-voorschriften en hun belangenbehartiging niet terugvallen op een eigen vakorganisa-tie. Dat gold overigens ook voor hun niet-katholieke collega’s. Van Duinkerken vond de oprichting van een katholieke letterkundigenvereniging echter geen optie, omdat beroepsvoorschriften volgens hem juist de vrije beroepsuitoefening belemmerden. Be-scherming tegen aanvallen van geloofsgenoten vanwege een vermeend gebrek aan sensus

catholicus kon een dergelijke organisatie nooit bieden. Maar hij was wel van mening dat

beschuldigingen en grievende insinuaties van geloofsgenoten een schrijver diep konden treffen en zelfs tot uittreding uit de katholieke gemeenschap konden leiden.

‘Juist omwille van de eer en de goede naam en de waardigheid van de katholieke auteur, zie ik er schade in, dat een vakorganisatie zou ontstaan met enigerlei tucht-rechtelijke bevoegdheid.’40

Uit het archief van Van Duinkerken blijkt dat Ouwendijk de initiatiefnemer was voor de oprichting van een katholiek genootschap voor auteurs en daarvoor adhesie zocht bij de hem bekende katholieke schrijvers.41 Het is in het licht van Van Duinkerkens be-kommernis om de katholieke schrijver begrijpelijk dat Ouwendijk in eerste instantie bij hem steun zocht. Van Duinkerken was er echter voorstander van dat de katholieke schrijvers zich groepeerden rond het Thymgenootschap, want een aparte vak- of stands-organisatie leverde volgens hem het gevaar op ‘ten prooi te vallen aan clericale dictatuur die met dit apparaat over de letteren kon gaan biechtvaderen’.42 Omdat Van Duinkerken werd beschouwd als de belangrijkste vertegenwoordiger van de katholieke schrijvers en hij de oprichting van een genootschap niet zag zitten, leek dit plan definitief van de baan. Voor Albert Kuyle was de afwijzing van Van Duinkerken echter juist een stimu-lans om het idee verder uit te werken.43 Beide schrijvers hadden in de redactie van De

Gemeenschap nauw samengewerkt, maar hun relatie was verbroken door de fascistische

sympathieën van Kuyle die daarvoor na de oorlog tot 1951 een schrijfverbod kreeg op-gelegd. Dat liet onverlet dat Kuyle zich toch inzette voor de belangen van de katholieke schrijvers. Een hernieuwd verzoek van Ouwendijk aan Van Duinkerken om aan de op-richting van het genootschap onder leiding van Kuyle mee te werken, liep uit op een echec: Van Duinkerken had geen vertrouwen in diens organisatievermogen. Dat had zijn experiment met het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap wel bewezen. Van Duinkerken stelde dat zijn afwijzende houding niets te maken had met Kuyles verleden. Als er al een genootschap kwam dan hoorde hij daarin thuis, maar Van Duinkerken zag niets in Kuyles leiderschap.44 Van de oprichting van het genootschap is niets terecht gekomen. Ouwendijk nam teleurgesteld afstand van zijn prestigieuze plan, want als er tweespalt aan ten grondslag lag, kon dat geen goede basis zijn voor een succesvolle uitwerking.

Met het verschijnen van de roman van Ouwendijk in 1949 zijn we inmiddels beland in een overgangsfase voor de beoordeling van lectuur door katholieke recensenten. Door de oorlogservaringen stonden het recht op vrijheid van meningsuiting en het individu volop ter discussie en dat manifesteerde zich, zoals zo vaak het geval is bij nieuwe ideeën, in eerste instantie in kunst en letteren. Betutteling door de Kerk die na 1945 in de voor-oorlogse traditie dacht verder te gaan, werd doodeenvoudig niet meer geaccepteerd, ook niet door geloofsgenoten. De eerste aanzet tot secularisering was gegeven en dit proces zou zich in de jaren vijftig verder ontwikkelen. Dat had natuurlijk repercussies voor de werkwijze van Idil. De belangrijkste kritiek kwam van Van Duinkerken die Idil drie jaar lang met zijn artikelen in De Tijd bestookte. In 1952 werd hij hoogleraar aan de Katho-lieke Universiteit in Nijmegen als opvolger van professor Brom en daardoor kwam Idil, waar het Van Duinkerken betreft, weer in rustiger vaarwater. Alvorens in te gaan op Van Duinkerken, zijn rol van criticus in De Tijd en zijn kritiek op Idil volgt nu een paragraaf over de ontwikkeling van zijn visie op de functie van ethiek en esthetiek in de literatuur.

Van .Duinkerken .en .de .spanning .tussen .ethiek .en .esthetiek

Zoals in het tweede hoofdstuk al uiteengezet is, speelde in de katholieke culturele tijd-schriften Roeping en De Gemeenschap de controverse tussen de ethische en esthetische poëtica een belangrijke rol. Voor beide tijdschriften gold als uitgangspunt: kunst is apos-tolaat, dienstbare schoonheid, die niet los kon worden gezien van God. Maar er was ook een verschil. Roeping baseerde zich voornamelijk op de katholieke moraal. Aandacht voor esthetiek was van een andere orde. De opvatting dat er in de literatuur ook ruimte moest zijn voor artistieke ontplooiing, een beginsel dat al door de Tachtigers werd ge-propageerd, was voor Jan Engelman in 1925 aanleiding om in Utrecht De Gemeenschap op te richten, waarmee hij een andere richting insloeg. Deze koers werd mede bepaald door Van Duinkerken, als redacteur van dit tijdschrift.

Jan Engelman leerde Van Duinker-ken in 1924 Duinker-kennen tijdens een bij-eenkomst van een groep katholieke jongeren in café Terminus in Tilburg, een ontmoeting die de oprichting van

Roeping tot gevolg had. Ook Antoon

Coolen en Bernard Verhoeven waren daar aanwezig. Met Van Duinkerken waren zij van mening dat ‘Brabant, katholicisme en de Groot-Nederlandse toekomst in elkaars verlengde lagen’.45

Van Duinkerken was bij die kennis-making nog seminarist aan het groot-seminarie Bovendonk te Hoeven. De ontluikende dichter kreeg door het seminarie waar fictie als een gevaar werd gezien, tot tweemaal toe een schrijf- en publicatieverbod opgelegd. Of Gielen hiervan de oorzaak was, is niet helemaal duidelijk, maar Van Duinkerken schreef daarover in zijn

Brabantse herinneringen:

167

45 . .Polman, .De keerzijde, .27 .

46 . .Van .Duinkerken, Brabantse herinneringen, .227 . 47 . .Van .Duinkerken, .Brabantse herinneringen, .247-254 . 48 . .Kieft, .Het plagiaat, .106 .

49 . .Roes, .‘Paterskritiek’, .13 .

50 . .Van .Duinkerken, .‘Katholicisme .en .kritiek’, .14-15 .

‘Zonder hem zou mijn ontmaskering als medewerker aan het tijdschrift van de jonge-ren geen grote vaart hebben gelopen. Nu stelden ze mij in verdenking van teugelloze losbandigheid tegen het kerkgezag en al wat daarmee samenhing.’46

Gielen was overigens niet de enige die kritiek had op Van Duinkerken en de ‘jong-katholie-ke’ schrijvers. Tijdens een bijeenkomst in Huize Parkzicht in Amsterdam op 27 december 1924 waren een aantal moderne katholieke schrijvers, onder wie Van Duinkerken, ook al door de conservatieve criticus Molkenboer gekapitteld vanwege een vermeend gebrek aan respect voor hun conformistische voorgangers. Van Duinkerken die genoeg had van de brave katholieke kunst, hield bij deze bijeenkomst een vurig pleidooi voor de moderne literatuur. Een en ander veroorzaakte een rel in de katholieke kranten, waardoor een reprimande van zijn superieuren onontkoombaar was.47 Omdat schrijven nu eenmaal een levensnoodzaak voor hem was, besloot hij na een lange depressieve periode te kiezen voor het schrijverschap en het priesterschap vaarwel te zeggen. Hij verliet het seminarie in 1927 om Nederlands te studeren aan de Leergangen in Tilburg, waar hij onder andere les kreeg van L. Michels (1887-1984), later hoogleraar Nederlandse en Indogermaanse taalkunde aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen.

Vanwege het meer esthetische en sociale karakter van De Gemeenschap besloot Van Duinkerken in 1929 toe te treden tot de redactie van het tijdschrift. Hij vond dat het maar eens uit moest zijn met de kunstbevoogding en de simplistische ‘paterskritiek’ van Roeping en Boekenschouw. Bovendien was hij van mening dat de ideeënstrijd in de Nederlandse literatuur zich in de toekomst toch boven de rivieren zou gaan afspelen.48

Hij had met name zijn bekomst van de bedillerigheid van de integralistische pater Gie-len en de zijnen jegens de katholieke jonge schrijvers. Deze kritiek betekende voor hem ‘naar buiten toe een defensieve houding, maar naar binnen toe een emanciperende, een bevrijdende’, aldus André Roes in zijn artikel ‘Paterskritiek en literaire beoordeling’.49

Hieruit blijkt dat Van Duinkerken in 1929 al ver verwijderd was van de ideeën die Idil na 1937 over lectuur en apostolaat hanteerde.

Zijn overstap naar De Gemeenschap betekende overigens niet dat Van Duinkerken niet meer in Roeping publiceerde. Als medeoprichter bleef hij het tijdschrift trouw, maar hij distantieerde zich wel nadrukkelijk van de behoudende en sterk ethisch georiënteerde seminariecultuur. Hij vond dat een literair tijdschrift zich moest vernieuwen en aanpas-sen aan de moderne tijd, overigens zonder de levensbeschouwelijke grenzen daarbij uit het oog te verliezen. In zijn essaybundel Roofbouw (1929), een verzameling opstellen over de raakpunten tussen katholicisme en literatuur, sprak hij zijn zorg uit over het feit dat de verworvenheden van de moeizaam verlopen katholieke emancipatie door té grote fixatie op de burgermoraal teloor dreigden te gaan. Zeker in Nederland, waar de katholieke literatuur in een isolement leefde, haar eigen tijdschriften, uitgevers en bibliotheken had, waar een ‘sacristie-geest’ heerste en men het werk van andersdenkenden a priori afwees.50 In Roofbouw werd eveneens zijn essay ‘De dichters leven onder pseudoniem’, dat hij in 1929 voor De Gemeenschap schreef, integraal opgenomen. Dit opstel is van es-sentieel belang om de kritische beginselen van Van Duinkerken te kunnen begrijpen. Het verschaft helderheid omdat hij hierin tegengestelde meningen zo scherp mogelijk verwoordde en het standpunt van de ‘katholieke jongeren’ duidelijk voor het voetlicht bracht. Voor hen was het godsdienstige motief in een werk niet langer allesbepalend.

Van Duinkerken vergeleek de literatuur met een kristal, waarin ‘het pseudoniem des levens blijft gehandhaafd en alleen ontraadseld kan worden door wie de kunst verstaat in kristallen te lezen en parabels te begrijpen’.51 Er moest, aldus Van Duinkerken, duidelijk onderscheid worden gemaakt in een ‘resultatief-morele beoordeling’ en een ‘introspectief-artistieke beoordeling’. De eerste was een vorm van voorlichting over ‘leesvoer’, die zeer nuttig kon zijn maar niets met artistieke waarde van doen had. De tweede richtte zich primair op de esthetische, poëtische waarde van een werk en pas in tweede instantie op de factor of moreel besef al dan niet scheppend aanwezig was.52 Van Duinkerkens voorkeur ging uit naar de tweede vorm van beoordeling. Jan Engelman vond Roofbouw een moedig boek, als het ware voor intern rooms gebruik geschreven, dat veel had bijgedragen aan de katholieke literaire emancipatie, voor menigeen een eye-opener.53

Anderzijds verdedigde Van Duinkerken in Waarom ik zo denk het katholieke geloof tegen de gevaren van de moderne, relativistische moraal van niet-katholieken, want ‘er kan geen esthetische ontroering worden gegeven of ontvangen zonder ethische bedoe-ling’.54 Dat was de reden waarom Van Duinkerken zijn essaybundel Hedendaagse

Kette-rijen opdroeg aan de jonggestorven schrijver Gerard Bruning, die evenals hij aanvoelde

dat de moderne stromingen in de literatuur ook een gevaar inhielden. Volgens Ewoud Kieft in Het Plagiaat bestreed Van Duinkerken in dit werk de ketters van zijn tijd, het katholieke puritanisme en de moderne seculiere levensbeschouwingen door hen onder één noemer te plaatsen: die van burgerlijkheid.55

Omdat Van Duinkerken een adept was van Maritain die ervan uitging dat de schrijver een twee-eenheid was, als mens onderworpen aan de zedenleer, maar als kunstenaar vrij binnen het domein van de kunst, was hij voorstander van de neothomistische kunst- opvatting en de relatieve autonomie, zoals die door Maritain in Art et Scolastique naar voren waren gebracht.56 In de woorden van J. Oversteegen: ‘De waarheid van het kunst-werk is niet te vinden in de “inhoud” óf de “vorm”, maar in beide tegelijk, want in het gunstige geval houden zij elkaar in evenwicht.’57 Het was juist de verdienste van de cri-ticus Van Duinkerken dat hij, afhankelijk van het boek dat hij besprak en de lezer voor wie de recensie bestemd was, de tegenstelling tussen ethische en esthetische waardering, inhoud en vorm, leven en kunst, scherp kon toespitsen.58 Daardoor was hij als geen ander in staat de intentie van de schrijver feilloos bloot te leggen. Hij was van mening dat ‘de weg van een schrijver naar het publiek eerst mag worden afgesneden na grondig en vol-ledig verantwoord inzicht in de tendenzen van zijn werk’.59 Hier raakt Van Duinkerken aan de kern van zijn kritiek op Idil, het verbieden en voorbehouden van boeken zonder diepgaande analyse van de bedoeling van de schrijver, waarvan Opstand en geweten een voorbeeld was.

Omdat zijn studie aan de Leergangen in Tilburg niet naar wens verliep, was Van Duinkerken blij dat hem in 1929 de functie van literatuurcriticus bij het dagblad De

Tijd werd aangeboden. Met zijn benoeming tot letterkundig redacteur van de ‘deftige

pastoorskrant met meer invloed dan abonnees’, vooral gelezen door de hoger opgeleide katholiek, verplichtte hij zich wekelijks gedegen kritieken te leveren waarin hij een evenwicht zocht tussen literaire moderniteit en confessionele rechtzinnigheid, tussen journalistieke vrijheid en gebondenheid.60 Naast literatuurcriticus was hij, zoals al bleek uit Roofbouw, ook een begaafd essayist. Reserveerde hij zijn boekbesprekingen voor De

Tijd, zijn essays publiceerde hij aanvankelijk in De Gemeenschap waarin hij zich ontpopte

als ‘de vertegenwoordiger van de katholieke jongeren’ en frontaal in de aanval ging tegen de ‘paganisten’ van De stem, De Vrije Bladen en later Forum, aldus Ruiter en Smulders.61

169

51 . .Van .Duinkerken, .‘De .dichters’, .57 . .

52 . .Van .Duinkerken, .‘De .dichters’, .57-58; .Polman .en .Sanders, .‘“Tribune .zij .de .krant”’, .95 . 53 . .Roes, .De schaduw die verschuift, .224 .

54 . .Van .Duinkerken, .Waarom ik zo denk, .180 . 55 . .Kieft, .Het Plagiaat, .109 .

56 . .Polman, .‘“Tribune .zij .de .krant”’, .96 . 57 . .Oversteegen, .Vorm of vent, .353 . 58 . .Oversteegen, .Vorm of vent, .351 . 59 . .Van .Duinkerken, .‘Katholicisme .en .kritiek’, .15 . 60 . .Polman .en .Sanders, .‘“Tribune .zij .de .krant”’, .94 . 61 . .Ruiter .en .Smulders, .Literatuur en moderniteit, .247 . 62 . .Kieft, .Het plagiaat, .77 .

63 . .Sanders, .Het spiegelend venster, .296-297 . 64 . .Ter .Braak, .‘De .moderne .ketterjager’, .388-389 .

65 . .Ter .Braak, .‘De .moderne .ketterjager’, .97-107; .Van .der .Plas, .Daarom, mijnheer, .146, .172-173 . 66 . .Kieft, .Het plagiaat, .161 .

67 . .Van .Duinkerken, .‘Menno .ter .Braak’, .7 . .Dit .citaat .is .afkomstig .uit .Journal Intime (1804) .van .Benjamin .Constant .

Van .Duinkerken .en .Menno .ter .Braak

Een van deze ‘heidenen’ was Menno Ter Braak die naast waardering voor ook kritiek had op Van Duinkerken, vooral op zijn onverwoestbaar geloof dat, ondanks de nodige kritiek, toch altijd aan zijn besprekingen ten grondslag lag. Ter Braak was van mening dat het indi-vidualisme de enige juiste levenswijze was om het eigen leven vorm te geven. Voor wie daar niet toe in staat was, kon religie een optie zijn, maar dat had duidelijk niet zijn voorkeur.62

Een ander punt van kritiek van Ter Braak op Van Duinkerken was dat hij afhankelijk van het tijdschrift waarvoor hij schreef, nu eens de morele en dan weer de esthetische norm liet prevaleren.63 In De Vrije Bladen wijdde Ter Braak in 1930 naar aanleiding van Hedendaagse

ketterijen een cynische bespreking aan dit werk en noemde hij Van Duinkerken:

‘de ware, de geniale apologeet (...). Begaafd met een boerse oprechtheid van geloofs-zekerheid, maar ook met een verbluffende kennis van de scholastieke redeneertrant, verengd en bekrompen in zijn katholieke superbia, maar tegelijk alziend en dóórziend in zijn bewonderenswaardige belezenheid, is hij de geboren ketterjager op heden-daagse intellectuelen (...)’.64

Ter Braak verzon in deze recensie voor hem de term ‘keisteenvereerder’, een verwijzing naar de rots van Petrus, waarop de Kerk is gebouwd en katholieken hun geloof baseren. Van Duinkerken liet deze opmerking niet over zijn kant gaan en noemde Ter Braak op zijn beurt een ‘stroomaanbidder’, refererend aan ‘de stroom der moderniteit’, die deze belangrijke rots moest missen.65 Deze twee termen zullen een belangrijke rol spelen in het tien jaar durende polemische debat ‘de keisteen en de stroom’ dat beide auteurs in de jaren dertig op het scherpst van de snede met elkaar over het christendom voerden. Van Duinkerken benadrukte dat hier twee gelijkwaardige visies om de macht streden en niet zoals Ter Braak zei ‘een oude en een nieuwe’, en dat de laatste superieur zou zijn. Van Duinkerken betoogde dat zijn visie was gestoeld op de Platoonse metafysica die eeuwig en onveranderlijk was, en die van Ter Braak op de filosofie van Heraclitus die de eenheid der dingen zocht in de ‘veelheid, beweging en tegenstelling’.66 Toch hadden deze polemisten bewondering voor elkaar en toen bleek dat zij beiden werkten aan een studie over de toekomst van het christendom, besloten zij elkaars werk te becommen-tariëren. Deze polemische getuigenissen, Van oude en nieuwe christenen (Ter Braak) en

Verscheurde christenheid (Van Duinkerken), werden in 1937 door de De Vrije Bladen zelfs

in één band uitgegeven. De volgorde van beide publicaties werd door loting bepaald. Van Duinkerken won en opende met het volgende citaat:

‘Schlegel soutient une chose absurde, déjà énoncée avant lui, c’est que l’homme peut écrire sur la religion....sans religion.’67

Hij verweet de vrijzinnige individualist Ter Braak dat hij studentikoze ergernis opriep omdat hij alleen maar wilde twijfelen, maar ‘wat hem het meest tegenhoudt om katho-liek te worden is zijn angst voor de geestdrift’.68 Ter Braak op zijn beurt noemde Van Duinkerken in zijn aflevering ‘een conformist aan de katholieke zaak, maar desalniette-min een door en door maatschappelijk mens’.69 De discussie tussen beide auteurs wordt heden ten dage nog steeds gezien als een van de grootste polemische debatten uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis.

De kritiek van Ter Braak op Van Duinkerken kwam ook naar voren in zijn recensie van de dichtbundel Hart van Brabant voor Het Vaderland van 15 november 1936:

‘Omdat Van Duinkerken is geboren in Sint-Michielsgestel of in Oudenbosch, is hij Brabander; omdat hij Brabander is, is hij Roomsch; omdat hij Roomsch is, is hij katho-liek; omdat hij katholiek is, is hij defensor fidei en omdat hij verdediger des geloofs is, gebruikt hij zijn intellect dat toevallig ook nog scherp is.’70

Ter Braak vond de perceptie van Van Duinkerken problematisch, want wie niet twijfelt maar uitgaat van de absolute katholieke waarheid, versluiert een eerlijke blik, wat door de ogen van de paganist Ter Braak werd gezien als een vooroordeel en een grote vergissing. In de herdruk van Het Christendom. Twee getuigenissen in polemischen vorm die in 1945 verscheen – Ter Braak was toen inmiddels overleden – beschreef Van Duinkerken in het naschrift wat hem zo zeer opviel in zijn vroegere opponent:

‘zijn belangstelling voor de persoonlijkheid was zijn belangstelling voor de waarheid. Dit heb ik altijd in hem bewonderd, al kon ik deze subjectivering van het ware niet als leerstelling aanvaarden, ja, al zag ik hier een groot gevaar in (...). Zijn verhouding tot het persoonlijke (...) was als die van de geloovige jegens de waarheid.’71