• No results found

O driftvuur, dat my blaakt, verdubbel thands uw gloed! Beziele u, heilge luit, een meer verheven moed. Bezing met hooger klank den God der legerscharen: Durf van zijn raadsbesluit de diepten openbaren. Oneindig zijn zy, ondoordringbaar voor ons oog, En onherroepelijk, die wetten van omhoog:

Die wetten van een God, Wiens wijsheid had verkoren Of uitgeworpen, eer de tijden zijn geboren.

Wat is, in 't vlekloos oog, der jaren wenteling? Één enk'le blik doorschouwt der eeuwigheden kring. Wat is de toekomst voor d' Oneindige? 't vervullen Van 't eensgevormd besluit. - Wat wy begeeren zullen, Is Hem, Die in ons wil, voor dat Zijn Hooge Geest De waereld had gevormd, alreeds bekend geweest. Ontzettingvol geheim! wie kan het ooit doorgronden? Geen sterveling, voor U slechts asch en stof bevonden!

Wy onderzoeken niet, we ontfangen uw gebod.

'k Geloof, wanneer Gy spreekt, want Gy zijt waarheid, God! 'k Weêrhou 't nieuwsgierig oog der onbeschaamde rede: Ik ondervraag geenszins, maar bid U aan in vrede. 'k Geloof, wat Gy my leert, en my verborgen is. Hoor, sterv'ling! en ontzet. 'k Zing Gods geheimenis. God schiep en onderhoudt het lichaam, ons geschonken: Verlicht de duist're ziel met zuiv're hemelvonken: Ontvlamt het ijskoud hart in liefde voor Zijn eer. -Niets dankt de Heer aan ons: wy alles aan den Heer. 't Is van Zijn gunst alleen, dat zwakke stervelingen De gaven van Natuur en van Genade onttingen. Wat recht op Zijne hulp verkregen we, uitgevaagd Van 't boek des levens, had Zijn' wijsheid dit behaagd. Ondankbaar, zondig, snood, en uit ons zelf verloren, Zijn we allen met het merk des schuldigen geboren. Sints Adam Godes gunst onwaardig werd gemaakt, Ontvlamde 't foltervuur, dat voor alle eeuwen blaakt. Dezelfde val, helaas! heeft met hem al zijn loten Tenzelfden afgrond van elenden ingestooten.

En waarom zoû de mensch, waar Eng'len zijn verdoemd, Voor 't zelfde wanbedrijf onschuldig zijn genoemd? Hun beiden, dadig aan vermetel zelfverheffen, Moest, by gelijke schuld, gelijk een vonnis treffen. En echter, de Eng'len uit hun grootheid neêrgestort,

Versmachten in een ramp, die nooit gelenigd wordt, Wijl 't menschlijk ras, naar Gods oneindig welbehagen, Of, Zijn Genâ beërft, of, billijk straf zal dragen. Wie klaagt dan van zijn lot, wie zal vergiffenis Verwachten, als elkeen der wandaad schuldig is? Naar 't Eeuwig raadsbesluit zijn weinigen verkoren, En aan het meerderdeel gewis verderf beschoren:(1)

En voor die weinigen, o Goedheid boven peil! Heeft God den rijkdom van Zijn hemelgunsten veil. Het is dat klein getal, bestemd ten eeuw'gen leven, Dat Zijn' geliefden Zoon ten erfdeel werd gegeven. Die Jezus, geestlijk hoofd van d' uitgelezen stoet, Heeft zich dien hoogen rang verworven door Zijn bloed. ‘O kuddeken, dat God de Vader My wou schenken,

(Zoo spreekt de Heiland) laat geen angst uw vroomheid krenken.(2) Ik ken Mijn schapen en Ik volg die waar zy gaan:(3)

De vyand zal op hen geen felle klaauwen slaan.(4) Oplettend waak Ik en sta borg voor al de Mijnen. Geen wankelmoedigheid doe hun vertrouwen kwijnen.’ Een keus, zoo vast bepaald, die nimmer falen zal, Verdeelt voor 't Alziend Oog der stervelingen tal; Deze, eerevaten, door des Heilands bloed gekochten,

(1) Matth. XX. 16. XXII. 14. (2) Luc. XII. 32.

(3) Joh. 10. 3. 27. (4) Joh. 10. 28.

Gekend, vooruitbestemd, geheiligd, vrijgevochten; Die, ongeächt, verdoemd, ter onëer voorbereid, De straf verwachtend der gehoonde Majesteit.(1)

Dat hier de rede zwijg'. God heeft ons 't eeuwig leven Geschonken, of - aan dood en helstraf bloot gegeven. Geen waarom zy gevraagd. Wat nietige aardworm zal Hier reed'nen vergen van den Schepper van 't Heelal?(2) Zoude ooit het slijk den glans van 't Hemellicht verduren? Een blik van 't Godlijk oog verdooft de flonkervuren Des hemels. Voor Gods troon, met vlamgegolf omvloeid, Bedekt de Cherub, in aanbidding neêrgeboeid,

Het sidd'rend aanzicht met de wapperende vleug'len: En gy, o sterv'ling, zoudt uw hoogmoed niet beteug'len? Buig, huiv'rend voor den waan, die 't ydel hart bedriegt, U voor den Schepper neêr, Die op de winden vliegt, Die op den ether is gezeten, Die de palen

Der zee heeft vastgesteld, Wiens last door bliksemstralen En donderwolken en orkanen wordt verricht:

Die in het luchtgespan 't bezielend zonnelicht

Geplaatst heeft, 't vlak der aard met bergen overtogen, En in Zijn handpalm al 't geschapene gewogen.(3)

Wat is heel de aard voor Hem? Een stofje, een korrel graan,

(1) 2 Tim. II. 20. (2) Rom. IX. 20. (3) Psalm XIX. CIV.

Die naauwlijks naar één kant de schaal doet overslaan. Hy blaast: de zee is uit haar beddingen verstoven. 't Voegt ons Zijn oppermacht met psalmgezang te loven, En echter, welk een eer verwerft ons lied voor Hem? Wat baat Hem onze hulde en zwakke menschenstem? Hy Zelf is Zich genoeg: Hy mint Zich in Zijn werken. Wat heeft Hy ons van doen? Zijn grootheid kent geen perken. Hy blijft met kalmen blik de schepping gadeslaan,

En onverschillig ziet Hy 't zijn en 't onzijn aan.

Hy roert, verstokt, bestraft, vergeeft, verlicht, verduistert, Verlevendigt, verflaauwt, ontkerkert, houdt gekluisterd. Verstoot Zijn gramschap my, ik val, ik ben niet meer: Ziet my Zijn goedheid aan, 'k herleef, 'k heradem weêr. Hy wil en Hy beveelt. Zijn wil strekt Hem tot reden. Wie dan, wie zoude ik zijn, om roek'loos, ontevreden, Te morren tegen Hem, ik, in 't bederf verwekt, En door mijn aanzijn zelf den dood ten prooi gestrekt? Hoe! durft de leemen vaas, ten onrecht verontwaardigd, Zich belgen, dat zy niet van goudstof is vervaardigd?(1)

Wat was dan Jakobs deugd, en Ezaus euveldaad, Dat Jakob werd bemind en Ezau werd gehaat?(2)

O diepte, die den mensch, verstommend, neêr doet zijgen!(3)

Wy staan voor d' afgrond stil, eerbiedigen, en zwijgen.

(1) Rom. IX. 21. (2) Rom. XIII. 14. (3) Rom. XI. 33.

Die God, barmhartig en verschriklijk, streng en goed, Die, onveranderlijk, het al verand'ren doet,

Houdt soms Zijn gaven in aan vroomen, wien, te voren, Door d' invloed van Zijn gunst, vertroosting was beschoren. 't Geloof, die zeek're baak in 's levens donkerheên,

Verlicht dan of verkwijnt, naar Zijn bevel alleen. Dat eerst en waard geschenk van 't vaderlijk erbermen, Voert ons tot Hem terug, als Hy Zich wil ontfermen. Wat landen, groot van kreits, wat volken, rijk in tal, Verblind, in kennis dood, ten prooi aan 't diepst verval, Zijn nog, in schaâuw der nacht, verlaten en vergeten. Ach! vreezen wy hun lot, dic van Zijn Goedheid weten. Die fakkel, rijk in glans, dic Gods genade ontstak, Is vaak van plaats verzet, waar onerkent'nis sprak.(1)

Het Oosten, waar het bloed der Martelaren vloeide, Dat eens in waarheid, ja in hemelrijkheid bloeide, Is thands het woonverblijf der valsche godsdienstleer. Afschuwlijk bygeloof houdt Spanje in dwangbeheer. Germanje, dat voorheen zoo heerlijk plach te blinken, Dat aan de Roomsche kerk haar schepter deed ontzinken, Verkoos, door wargesuf en schijnvernuft bekoord, Mystieke duisterheên voor 't zuiver Bijbelwoord. Gods oordeel toont alom zich vreeslijk aan onze oogen. Waar men zich wende of keer', heerscht kettery of logen.

(1) Openb. II. 1, 5.

Hier buldert de Ariaan: daar Lojolaas geslacht: Ginds tergt nog de ongodist des Hemels oppermacht: Dees ziet men, met Socyn, den Bijbelzin verdraaien, Die, durven met Pelaag van menschenvrijheid kraaien. En wy, o Almacht!... wy! zoo teêrgeliefd voorheen, Op wie de hemelzon zoo schoon en glansrijk scheen, Ach! zouden we op een eer, zoo groot, nog roemen mogen? Op zuiv'ren Kristenzin, op ware godsvrucht bogen? Heeft nog geen overmaat van afval en van schuld Den langen duur vermoeid van 't Goddelijk geduld? Ach! dat mijn profecy, gegrond op ondervinding, Niet dan een droombeeld ware, een loutere verblinding! Maar neen: losbandigheid ontrukte sedert lang

En zeden en vernuft en oordeel aan den dwang, Wijl Redes guichelstem de herssens blijft verwringen. Maar Hy, Die, naar Zijn wil, aan zwakke stervelingen Zijn kennis mededeelt, beschaamt den dwazen waan Van al wie buiten Hem 't verborgen wil verstaan.

Hy schuift den voorhang dicht voor 't oog der waereldwijzen: Hy doet voor 't vlugst verstand onmeetb're hoogtens rijzen: Zijn kracht verblindt het oog, dat in Zijn dieptens wroet, Maar schenkt het heilzaam licht aan 't nederig gemoed, Dat, arm van geest, maar rijk in liefde voor den Heere, Geen praalgeleerdheid, geen verflenschte menscheneere Zich eigent. Kato dwaalt in droeve duisterheên

En zoekt vergeefs de deugd, maar vindt haar schim alleen. Een woord slechts had de ziel bekeerd der Antonijnen; Het werd gesproken; maar alleen aan Konstantijnen. Meer vreeslijk nog is God, als Zijn orakelstem Tot koude harten spreekt, vyandig jegens Hem; Als Hy Zijn gunsten schenkt aan ongetrouwe zielen, Die, meer dan schuldig, tot ondankbaarheid vervielen. Jeruzalem versmaadt, miskent den Vredegod:(1)

't Weêrbarstig Israël betaalt met vuigen spot

Zijn weldaên, of weêrstaat Zijn lessen met verwoedheid, Als Sidon had gerouwd, getroffen door Zijn goedheid. 't Is waar dat op den dag der wrake, Sidons val Min vreeslijk, min geducht in 't oordeel, wezen zal:(2) Dat hem, die 's meesters last baldadig wederstreefde, Meer straf verbeidt dan hem, die des onkundig leefde;(3)

Maar echter treft de roede ook dezen, wacht de ellend Ook Sidon: - waakt en beeft tot aan uw levensend. Die niet volharden blijft in 't edel, roemrijk pogen, Zal met de zegekroon zich nooit verblijden mogen.(4) Men kampe zonder end: want aan 't besluit der baan Kan nog de zwakke ziel voor de eeuwigheid vergaan. Zoo derft de kluiz'naar, zoo de boetling, in het midden

(1) Matth. XXIII. 37.

(2) Matth. XI. 21, 22. Luc. X. 13, 14. (3) Luk. XII. 47, 48.

(4) Matth. X. 22. XXIV. 13. Mark. XIII. 13. Hebr. III. 6.

Van liefdewerken, van gepeinzen, vasten, bidden, Door ééne onkuische drift, door ééne onreine zucht, 't Vertrouwen en 't geloof met al zijn rijke vrucht, Terwijl een vuige schelm, vergrijsd in 't gruwelsmeeden, Geschokt door waar berouw, den heilweg op zal treeden: Ter wijngaard ingestuurd toen de avond was gedaald, Wordt hem, schoon onverdiend, de penning uitbetaald.(1)

Soms volgt (o wonderwerk vol onnaspeurb're goedheid!) Op overmaat van schuld, Genades rijkste zoetheid; Maar somtijds wordt een hart, dat lang den Heer aanbad, Die hooge leiding moê, doolt af van 't heilig pad,

Versmaadt zijn vrijheid, zoekt, verlangt den ouden kluister, En wroet al dieper in des afgronds zondig duister.

De strijd hangt enkel af van d' allerlesten slag: De winnaar wordt bekend op d' allerlesten dag:

De kroon der zege zien we aan 't eind der renbaan prijken: Die haar behalen wil, moet wank'len noch bezwijken. -(2) Die strijder voor 't geloof, die, in Gods leiding sterk, Als trouwe steunpilaar der Afrikaansche kerk,

De Christenleer verweerde in spijt van 's vijands listen, Tertulliaan doolt af en volgt de Montanisten.

Wat ydel naberouw moet niet den droeven geest

(1) Matth. XX. 1-15.

(2) II Tim. II. 5. Jac. I. 12. 1 Petr. V. 4. Openb. II. 10. III. 11.

Der afgedwaalden slaan, verstoken van Gods feest! Wat wanhoop, als de stem, die hen terug doet beven, Den vreemd'ling uitnoodt om hun zitplaats hem te geven.(1)

Een lange levensloop brengt somtijds groot gevaar. Op aard had Ozius geschitterd honderd jaar: Beleider, hoofd en gids der kerkvergaderingen, Had hy Arius leer steeds weten uittedringen,

En wachtte 't heerlijk loon van zooveel vroome daên, Toen hy, al 't lijden moê voor waarheid ondergaan, De krochten samenriep als nog hem bygebleven,

Om... Sirmichs vloekleer door zijn teek'ning kracht te geven. -Wy, leeren we uit zijn val, met onvermoeide vlijt

Verzoeking 't hoofd te biên, te waken t'allen tijd.(2)

Men loope, en streef naar 't licht en poog den prijs te halen. ‘Wat baat het loopen u? (Dus blijft de dwaasheid smalen) Mijn noodlot, zegt gy, is in eeuwigheid bepaald:

't Is al om niet gestreên, als ons geen Geest bestraalt; Wat spoort ge my toch aan, met nutloos redeneeren, Om in vergeefschen strijd mijn krachten te verteeren? Indien mijn naam in 't boek der levenden berust, Is Godes felle toorn te mywaart reeds gebluscht:

(1) Matth. XXII. 2-14.

(2) Matth. XXVI. 41. Mark. XIII. 33. Luc. XXI. 36. 1 Cor. XVI. 13.

Heeft my Zijn wraak en straf ter pijniging beschoren, Geen vroomheid baat my dan, ik ben, ik blijf verloren. Genoeg! ik leef voortaan in vrede, naar mijn smaak, En wacht mijn noodlot af, gedompeld in 't vermaak!’ Onfeilbaar vloekgevolg der schendigste gedachte! Beef, dat het vonnis, 't welk gy uitspreekt, u niet wachte, Nu gc, in dc onzekerheid van uw toekomstig lot, Het schrikkelijk oordeel velt van dien verbolgen God. Vergeefs staat u de deur tot heil en leven open, Gy wilt een wis verderf verhaasten, tegenloopen; Maar volgt ge, in al uw daân, dien redeneertrant na? 'k Beken u, Godes oog slaat al uw schreden ga; Uw uiterst oogenblik, voorlang bepaald van boven,

Zal door geen menschenkracht noch poging zijn verschoven, En waarom roept gy dan, by ziekte of lichaamspijn,

Den arts om bystand in met raad en medicijn?

Wat laaf'nis, welk een troost zal u zijn kennis brengen? Uw leeftijd is bepaald: geen kunst zal dien verlengen. In weêrwil van uw taal, jaagt u de vrees voor dood Of ongemak tot hem, by 't prangen van den nood.

Tot wien dan keert ge u heen om zielsbehoud te erlangen? Wiens bystand roept gy in om zaligheid te ontfangen? Ik weet zoo min als gy, wat noodlot my verbeidt; Maar moet ik leven, of 't verderf my waar' bereid? Neen: tot een heil'gen dood betaamt een heilig leven.

'k Acht my geroepen: 'k hoop die roepstem natestreeven. Mijn lot schijne ongewis, 't zal eenmaal zeker zijn.(1)

Ik haast my niet vergeefs: mijn doelwit is geen schijn.(2) Een Meester, eind'loos goed, een Vader vol ontferming, Die mijn geluk bedoelt, belooft my zijn bescherming. Heeft ooit regtschapen kind zijns vaders hulp gevreesd? 'k Verban den twijfel, zoo gevaarlijk, uit mijn geest, En verre van den toom aan nutlooze angst te vieren, Denk ik met kalme hoop: de Heer is goedertieren. 'k Zie al de gunsten aan, voordezen my bereid, Als borgen van 't geluk, my eenmaal toegezeid. Zoude ik, beladen met ontelb're liefdeblijken,

Een argwaan kweeken, die 't vertrouwen doet bezwijken? De Heer, Wiens leiding ik mijn noodlot overliet,

Bemint my, en verlangt den dood des zondaars niet.(3)

Hy schenkt, langmoedig, my vergeving en voldoening. De schuldigste vindt, by bekeering, nog verzoening. God ziet den booswicht aan met medelijdend oog; Voor dezen toch rijst ook de zonneschijf omhoog.(4) God straft, doch met verdriet, en tuchtigt slechts ten deelen De ondankb're zielen, die Zijn Goedheid niet kon streelen. Aan my, aan u, aan elk is 't Hemelrijk beloofd.

Voor ons werd Godes Zoon van 't levenslicht beroofd.

(1) Phil. III. 12. (2) Rom. V. 5.

(3) Matth. XVIII. 14. II Petr. III. 9. (4) Matth. V. 45.

Ja, God wil aller heil: om allen vrij te koopen,

Is Kristus dierbaar bloed van 't kruishout afgedropen.(1)

Dat hy 't zichzelven wijt', die in zijn trots vergaat: Hardnekkig Jakob! gy berokkent u Gods haat.

Gy vreest Zijn grimmigheên, en wilt die niet ontduiken: Gij kent den Heer en wilt uw hoogmoed nimmer fnuiken. Gy sluit hem 't morrend hart. Gy blijft voor leering doof! En ach! hoe vaak heeft God uw wankelend geloof Verlevendigt, tot u als vader willen spreeken?(2) Bood Hy niet immer hulp, zoo trouw als onbezweken? De klokhen spreidt de vlerk op 't schuchter broedsel neêr: Vereenigt u in schuts van 's waerelds Opperheer:

De rampen die gy draagt zijn u door Hem beschoren. Hy komt, uit lout're min, uw aardsche vreugd verstooren. Hy wil, door straffen, u ontrukken aan den drom

Der zielsgenuchten, u beloerend van rondsom. En echter, slaven van dees waereld en haar boosheid, Verwerpt gy zooveel gunst in dartele godloosheid.

‘Dan waarom (vraagt men) heeft een God van liefde, op aard, In Zijn verkiezing die gestrengheid geopenbaard?

Vanwaar, indien ons heil Zijn doel heeft moeten wezen, Zooveel geroepen, en zoo weinig uitgelezen?(3)

(1) I Tim. II. 4. (2) Matth. XXIII. 37.

(3) Matth. XX. 16. XXII. 14. enz.

Want deez' geringe schaar valt nog in telling af By de airen, na den oogst, verbleven onder 't kaf: Geringer is 't getal der uitverkoren loten

Dan dat der trossen is, des gaarders oog ontschoten. Wy zien, gelijk de Heer zich aan den mensch vertoont, Dat enkel gramschap en gestrengheid by Hem woont. Is Hy op zulk een wijs een teederminnend Vader? Wy beven!’ - 't Is genoeg: vereenen we ons te gader In trouw en in geloof. Ik beef zoowel als gy; Maar, daar ge met my beeft, verheug u neffens my.(1)

Hy is een Rechter; maar ook Vader: - 'k vrees den Rechter; Maar vind den Vader weêr in aller lotbeslechter.

Terwijl zich mijn verstand voor Zijn gebod verneêrt, Geloof ik aan Zijn woord, en doe wat Hy begeert. Ik tracht van stout gemor mijn rede te genezen: Ik weet hoe vol gevaar haar flikkerschijn kan wezen. 'k Vertrouw op Gods genade en wandel rustig voort. De sterv'ling wankelt niet, voor wien dat heillicht gloort. En mag ik van Zijn wil de kennis niet verkrijgen,

Het is de Heer, Die spreekt: den mensch betaamt het zwijgen. Wanneer, tot onderzoek van diepten zonder end,

De sterv'ling naar omhoog vermetele oogen wendt, Wanneer wy 't achtbaar kleed van Gods geheimenissen

(1) Psalm II. 11.

Begeeren door te zien en naar 't onkenb're gissen, Verblindt Zijn majesteit ons scheem'rend aangezicht, En deinzen wy, verbaasd voor 't Godlijk hemellicht. Ach! eeren wy den God, Die ongezien wil blijven, En vreezen wy Zijn wraak tot straffen aantedrijven; Maar, Heer! die heil'ge, die noodzakelijke vrees Is mede een nieuwe gunst, die ons Uw hulp bewees. Geef ons, o Almacht! dat we als Vader u beminnen, En, in Uw vrees alleen, de menschenvrees verwinnen. Verplet een trotsch vernuft, dat, roekloos, onbeschaamd, Uw Hooge macht ten hoon, doemwaarde ontwerpen raamt. Verzacht de hovaardy der fiere muitgezinden:

Laat ons, naar Uw belofte, Uw bijstand vaardig vinden: Sterk uw getrouwen in beproeving, kommer, smart. Schenk, eind'lijk, ook Genade aan 't haar vijandig hart.