• No results found

Thands, van fabeltooi afkeerig en versierde logentaal,

Die 't lichtzinnig hart verblinden door hun opgesmukten praal,

Neem ik waarheid voor mijn leidsvrouw. Zy bestier mijn wank'le schreên Op den weg, door grooten Prosper zoo manmoedig afgetreên.

Mocht ook my het heil gebeuren, dat zijn' zang te beurte viel.

Doe mijn lied ondankb'ren bloozen, schaff' het troost aan 's vroomen ziel. Gy, die slechts onreine beelden vraagt aan 't dichterlijk penceel,

Die het prikk'len van uw wellust vordert van ons maatgekweel! Wendt uw oogen van dees blaad'ren. Vlucht! verwijdert u van hier. Zouden u mijn zangen smaken? Niet voor u greep ik de lier. Lang reeds walgde u 't Hallelujah der godzaalge poëzy. Vlucht dan, nu ik Gods genade 't offer van mijn dichtaêr wij'.

Ja, Algoede Bron van vreugde: Gy ontvonkt me in fieren moed. Elk geloovige is een krijgsman, die Uw recht verweeren moet. Zoo ik, zondaar, Uw Genade looven mag door Uw genâ, Vrees ik ramp noch tegenheden op den heilweg, waar ik sta.

Scheur' de haat mijn werk aan flarden, treff' my 's lasters felle blaam: 't Zal my tot gewin geacht zijn, wat ik lijde voor Uw naam.(1)

Make Uw goedheid my versmading, my verguizing waard, o God! Voor den nutteloozen dienstknecht is dat lot het heerlijkst lot. Smeekten niet voorheen Uw heil'gen om een eer, zoo luisterrijk? Ach! ik bid U om een leven, om een sterven, 't hunn' gelijk. Zij mijn lied U welgevallig! Zwak en ydel is mijn kracht; Maar ik wijd my aan Uw rechten, daar ik hulp van U verwacht. Heilig is zy, nooit volprezen, die oneindige genâ,

Ons door 't bloed Uws Zoons verworven, toen het vloeide op Golgotha. Hy, die Zoon, Uw welgeliefde, Hy, de hoop van Israël,

Ziet goedgunstig op my neder, spoort my aan door Zijn bevel. Hy bezielt mijn zwakke lippen: Hy ontvlamt en blaakt mijn hert. O! mocht steeds het vuur my gloeien, dat door Hem ontstoken werd. Mocht mijn pen de tolk verstrekken van mijn innerlijk gevoel: Mocht ik niet zijn als die dwazen, in de waarheid dood en koel, Die, den weg des levens kennend, wijken van het ware spoor, Rijk in licht en zonder liefde, hoorend zonder echt gehoor.

(1) Handel. V. 41. Hebr. XI.26.

't Heelal, op 's Heeren stem, uit ledig niet geboren,

Weêrkaatste 't maagd'lijk licht van 't eerste morgenglooren. De zon begon haar loop: 't opschuimend waterveld Zag in bepaalde kreits zijn steig'rend nat bekneld. 't Gevederd voog'lenkoor ving aan op zachte wijzen, Van zelf en ongeleerd, Gods majesteit te prijzen. Wat aêm of leven had, 't bracht al zijn' Schepper de eer; Maar, aan het schepslendom ontbrak een opperheer. Het albezielend woord doorklonk de hemeldaken:

LAAT ONS,NAAR ONZEN BEELD,OP AARDE,MENSCHEN MAKEN.’ Gevormd uit broze klei, van Godes geest bezield,

Doorzag de vorst der aard, van Wien hy 't leven hield. Natuur, gedienstig op de wenken van dien meester, Bood hem haar voedsel aan van vruchtboomtak en heester: En heel het waereldrond, in zijn geluk verheugd,

Bracht alles samen, wat hem strekken kon tot vreugd. Een ongestoord genot was Adams deel: hy kende Geen ziekte, honger, dorst, vermoeidheid noch ellende. Nog had by hem de dood de werking niet gestremd Van deelen, onderling zoo heerlijk saamgestemd. Hy voelde nooit als kind 't onmachtige der jaren Van domheid: nooit als knaap het driftvuur, vol gevaren.

't Was alles harmonie en ongestoord genot.

't Vreesde al zijn meester, en die meester vreesde God. Des menschen lichaam zelfs, gehoorzaam en dienstvaardig, Bestreed de ziel niet, bleef een dienstknecht, dezer waardig. Doortrokken van zijn heil, omwalmd van zaligheên, Leefde Adam zonder vrees, en, naar zijn wil alleen. Volkomen goed en recht, in eigen kracht verheven, Had hy, door Gods genâ, onfeilbaar kunnen leven: De Geest omvloeide hem in onbeneveld licht.

Ach! waarom sloot hy voor die stralen de oogen dicht. Zoo was de mensch nog, voor de zonde. Zulk een zegen Had ook het nakroost, op zijn voorbeeld, wis verkregen. Het kindtjen, kuisch geteeld en zonder pijn gebaard, Had nimmer zijn geboort' met noodgeschrei verklaard; Geen moeder had, met angst, de wankelende schreden Van 't weiflend wicht bestierd, by 't moeilijk voorwaarttreeden Het aan haar borst gestoofd by guren wintertijd:

En 't nimmer, tot zijn nut, met weêrzin gekastijd: Wy zouden, zonder vrees, des Boozen list braveeren. O jammer! vruchteloos beweenen wy 't ontbeeren. Wat baat het, ons dien tijd te roepen voor den geest? Te zuchten om dat heil? Helaas! het is geweest. Betreuren we onzen val, herdenken wy de plagen, Die ons der vaad'ren schuld, en onze schuld, liet dragen.

Toen hen de zonde aan dood en arbeid overgaf,

Was de arbeid, was de dood, hun minst beklaagb're straf. Het lijf begon der ziel de heerschappy te ontwringen, En naar het waereldsch goed haar neigingen te dringen. Een sluier van bedrog en dwaling dekte 't licht

Der hemelwaarheid voor het schuldig aangezicht.

Natuur, voorheen gedwee, begon den dwang te ontspatten: En de aard verborg voor ons haar onontbeerbre schatten. Toen perstte men met moeite en zweet en zorg haar af, Wat ze eenmaal, ongevergd, in ruime mate, gaf. De dieren weigerden hun slaafsche dienstbetooning Den sterveling: een worm werd vreeslijk voor haar koning. De vrouw gaf, kermend, in de vruchten van haar schoot, Rampzalige erven aan haar droeven leedgenoot: Het kind, weêrbarstig by der oud'ren zacht vermanen, Liet zijn gehoorzaamheid betalen door hun tranen. Zijn rede, door verstand en jaren voorgelicht,

Gaf hem van Gods bestaan ter noode een flaauw bericht. Helaas! aan zooveel leeds heeft Adam al zijn neven Met hem, door vrouwenraad, op eenmaal prijs gegeven: Zijn misdaad was ook de onze, en zijn beklaagb're schuld Grondoorzaak van den vloek, in al zijn kroost vervuld. Zoo ziet de wortel, by zijn sterven, al de looten Verdorren aan den stam, waaruit zy opwaart schooten. Zoo schenkt de waterbron, vergiftigd, met haar nat,

't Vergif aan elke beek, die uit haar welling spat. Sints bracht de zwakke mensch de droevige gezindheid Reeds met het aanzijn meê tot zonde, tot verblindheid. De dwaling maakte zich meestresse van zijn zin. De liefde tot den Heer gaf plaats voor waereldmin. Ellendig bovenal in 't midden dier ellende,

Dat hy van zulk een last niet eens de zwaarte kende. Roemdragend op zijn kwaal, beminde hy zijn band, En wees genezing af met zinloos onverstand.

Wie zoû, in zulk een staat, zijn oorsprong ooit ontdekken? Is dit het beeld van God? die Hem gelijke trekken? Voorzeker. - Niet geheel is die gelijkenis

Verdwenen, schoon de Geest daaruit gevaren is. Ondanks de duist're nacht, waarvan hy is omgeven, Is nog een flaauwe straal dier glorie hem gebleven. Hy is een vorst gelijk, die, uit zijn erf gejaagd,

Het merk der majesteit op 't achtbaar voorhoofd draagt. Een onverdoofb're stem gonst rust'loos hem in de ooren: ‘Deze aarde is niet het erf, waartoe gy zijt geboren. Uw woonplaats is omhoog.’ - En, is hy, hier beneên, Ooit met zich zelven, met zijn standplaats ooit te vreên? Voor beter lot bestemd, is hy, in zijn vermaken,

In 't midden van 't geluk, onmachtig dat te smaken. Ja, wiss'ling blijft altijd, by vreugd en smartgevoel,

Zijn eenig oogmerk, zijn bestendig, zeker doel. Van waar die laagte, by die grootheid? uit wat reden Sproot zooveel kracht en zwakte? O tegenstrijdigheden! Ontwaak! zie uit den nacht, die u omneveld hield, Zie opwaart, sterv'ling, leer, vanwaar gy nedervielt. Neen! tot een aardsch bezit voel ik my niet geschapen: Wanneer zal in mijn hart die felle tweestrijd slapen? Wie zal my redden uit dit zondig lichaam? wie Verbreekt den boei, waarin ik my gekluisterd zie? Het goede, dat ik wil, volhard ik natelaten,

Het kwade doe ik steeds, en blijf het echter haten.(1)

Ik wil dien poel ontvliên van rampen, dat geschil Vereff'nen in mijn hart. - Helaas! wat baat mijn wil? Lichtvaardig, ongewis, verblind en ongebonden, Ondanks mijn nietigheid door hoogmoed opgewonden, Gereed tot alles. niets verrichtend, wel het kwaad Volbrengend, maar geenszins tot eenig goed in staat, Heb ik, op 't glooiend pad der felgehaatte zonden, In hem, ondanks my zelf, altijd een gids gevonden. Te voren, enkel door dien leidsman voorgelicht, Meende ieder sterveling het deugdbetrachten licht. De Hemel deed te wel die dwaling hun betreuren, En al de zwakheid van hun valsche kracht bespeuren.

(1) Rom. VII.19. 24.

Hy liet en vorst en volk, verblind door dwazen waan, In eigen wijsheid langs hun eigen wegen gaan. Toen barstte 't misdrijf los: de dijk werd opgebroken.

Roof, gruwel, onrecht, moord, kwam schriklijk de aard bestoken, Toen werd de Hemelvorst vergeten of gehoond:

En, voor Gods aangezicht, 't verfoeilijkst kwaad gekroond. Geen offerwalm steeg op tot eer des Ongezienen.

De sterv'ling diende 't geen bestemd was hem te dienen. Het beest had outers: en men knielde voor het steen. 't Werd al als God geëerd, behalve God alleen.

De wijsgeer dreef den spot met zooveel spoorloosheden, Maar boog zich, even dwaas, voor d' afgod van zijn reden. ‘En echter (zegt ge my) is Plato waard genoemd,

Werd Thales, Kato en Pythagoras beroemd: Lucretia bemint haar kuischeid boven 't leven, En Kodrus acht het groot voor 't vaderland te sneeven: Held Regulus, getrouw aan 't eens geschonken woord, Keert naar Karthago weêr en tart den foltermoord. Bloos, Kristen! die gestaêg door zooveel groote namen Uw weifelend gemoed en godsvrucht ziet beschamen.’ Ach! noem de godsvrucht niet, als gy van daden spreekt, Waaraan het zuiv'ringsmerk des waren Gods ontbreekt. Het kroost van Rome mocht op enk'le schijndeugd bogen. En ied'le roem alleen beloonde 't iedel pogen.

Wy prijzen hen, verblind door glorievollen schijn;

Maar wat kon ooit de vrucht eens dorren akkers zijn?(1)

Onperkb're zucht naar lof moet Socratessen teelen: Aanbidding van het graauw eens Katoos boezem streelen... Beklagen wy veeleer die heidenen, wier schuld

Alleen door 't blinkend waas der braafheid is verguld. Het mocht, 'k beken het, ja, hun zang'ren soms gebeuren Van 't waar en vlekloos licht een flikk'ring op te speuren.. En, is het denkbeeld van een Godheid dan zoo vremd? Wie voelde niet het hart getroffen, hooggestemd,

Als hy in al haar pracht de schepping mocht aanschouwen?(2) Wie kon haar ooit, in ernst, voor 't werk des toevals houên? My dunkt, ik hoor de worm: ‘God was het, die my schiep: Die, tot verheerlijking zijns naams, me in 't wezen riep.’ Dan, hoe natuur ook spreek', zy spreekt slechts tot de rede; En stelt, met al haar schoon, den boezem nooit te vrede. God eischt aanbidding, maar door liefde voortgebracht:(3)

De hulde alleen van 't hart behaagt der Oppermacht. De wijsgeer ziet vergeefs een straal door nevels blinken: Hy zal van 't levensspoor verbijsterd rugwaart zinken; Veel schuldiger gewis dan 't ongeleerd gemeen,(4) Ontzegt hy aan den Heer zijn offer, zijn gebeên,

Verliest, van liefde ontbloot, de vrucht van 't eerlijkst leven,

(1) Matth. VII.16. 17. 18. (2) Psalm VIII.4.XIX. (3) 1 Cor. XIII. (4) Rom. I.18-23.

En ziet in yd'len rook zijn droomen hem begeven. De wijsten evenzelfs verdoolen overal,

Verdeeld, vaneengerukt in sekten zonder tal. De rede wordt omhuld van duister: en de waarheid Verliest in drogreên al haar eenvoud, al haar klaarheid. Ja, groote God! vergeefs neemt in haar blinden waan, De zwakheid buiten U den naam van wijsheid aan. De sterv'ling, die het eerst op zulk een roem dorst bogen, Was van ons dwaas geslacht de zinlooste in Uw oogen. -En bood de rede nooit der diepbedorven ziel

Genezing aan voor 't kwaad, waarin ze altijd verviel, De wet kon evenmin haar artseny verschaffen, De wet, die niet bekeert, maar enkel weet te straffen,(1)

Die, zonder Uw genade, al wat op aarde leeft Aan dood en wis verderf onfeilbaar overgeeft:

Die in den zwakken mensch niets wil, niets kan verschoonen: Die hem, in elke daad, zijn vonnis aan blijft toonen:

't Gemoed ter nederslaat, met wanhoop ons vervult, En steeds de maat vermeêrt der onvergeefbre schuld. Zoo was Elizaas staf, hoe rijk in kracht, het leven Aan 't kind der weduwvrouw niet machtig weêr te geven. Bewogen met haar lot, kon Gods gezant alleen

Den geest herroepen in des knaapjens koude leên.

(1) Rom. III.20b. IV.13. 14. V.13. VII.8.

Zoo voegde Jakobs huis, vol slaafschheid, by herhaling, De snoodste ondankbaarheid aan onbevatb're dwaling. Dat volk, van God geliefd, met gunsten overlaên, Vergat, in 't hart verstokt, altijd Gods wonderdaên. En echter had de Heer, ook in die donkre tijden, Zijn uitverkoornen nog, die Hem hun liefde wijdden Men zag, vóór Amrams zoon(1)

en onder 't wetgericht,(2)

Rechtvaardigen voor God, door 't rein geloof verlicht. Zy mochten aan de kim, gesterkt door hoog betrouwen, 't Welzalig morgenrood van Gods genade aanschouwen. Reeds was hun vonnis in het onvergoten bloed

Des Heilands uitgewischt en al hun schuld geboet. Maar, schoon Jehovahs gunst een deel had uitverkoren Van Israëls geslacht, al 't oov'rig bleef verloren. Vergeefs was raad, verzoek, bedreiging, wonderwerk Of godspraak: 't wangeloof, de weif'ling was te sterk. Dat volk, in duisternis en nevelen verkeerend, Oproerig, morrend, en verfoeisels nahoereerend, Zijn' rechters ongetrouw, en voor Gods tolken doof, Bleef onbesneên van hart, gesloten voor 't geloof. 't Is waar, de wierookgeur doortrok de tempelzalen: Het bloed der dieren vloeide elk uur in de offerschalen. Dan, vruchteloos gebed! vergeefsche plechtigheên! Onmachtige offers voor de zonden van 't gemeen.

(1) Gen. XV.6. XXV.27. XXXIX.2.

(2) Num. XIV.6. Richt. VI.12. 1 Sam. XVI.18. 2 Kon. XVIII.3.

Aan God werd outerdienst en priester onverdraaglijk.(1)

Zijn Heiligheid vereischte een offer, Hem behaaglijk; De wet, in steen gegrift, moest zich vervangen zien, Een nieuwe wet in 't hart des zaligen gebiên:

Tot heil des zondaars, tot bevrijding van Gods slagen, Moest Jezus onze schuld en 's Vaders gramschap dragen.(2) Wy stierven zonder Hem. Hoe onbesefbaar snood

Moet niet het misdrijf zijn, is de offerand zoo groot? Wat vreesselijke schuld, die, om genâ te ontfangen,

Al 't bloed eens Heil'gen Gods tot redding moest verlangen! Den reiziger gelijk, wiens ramp de schrift vermeld,(3)

Die, door der roov'ren staal, in 't woud lag neêrgeveld, En niets dan 't sterflot in zijn lijden kon verwachten, Wien Priester noch Leviet verlangden bystand brachten, Was, na den zondenval, de zwakke sterveling,

Toen hy van Godes trouw de blijde maar ontfing: ‘Het tijdperk is vervuld, gespeld door Sions zanger! De geest is neêrgedaald: ziet toe: de maagd is zwanger.’ Hy komt, de Vredevorst, de groote Emmanuël!

O Sions docht'ren, juicht! Zing psalmen, Israël!(4) De Koning van 't heelal komt zelf uw tranen droogen: Den zondaar wordt genâ verkondigd uit den hoogen. Hy komt, het vlekloos lam, en 't is Zijn heilig bloed,

(1) Jesaia II.11-15. (2) Luk. XXIV.26. (3) Luk. X.30.

(4) Zeph. III.14. Zach. IX.9.

Dat aan het kruis de schuld der gandsche waereld boet. Hy sterft, om door Zijn dood ons zaligheid te koopen; De Tempelvoorhang scheurt: het Heilige staat open. De God, Die 't eens bewoonde, en dat verblijf verliet, Doet Sions ouden roem verzinken in het niet: De vuige Synagoog verlaat de tempelkooren: God heeft zich in ons hart zijn Tempel uitverkoren: Verstooten is de trotsche en nietige Slavin

Der wet: een heilger Bruid wekt Christus trouwe min. Gy, juicht en zijt vertroost! rouwdragende Adamszonen! De blijdschap mag voortaan uw boezems weêr bewonen. Ziet hoe de vale nacht voor 't zonnelicht verdwijnt, En uit des Heeren bloed de Heilge Kerk verschijnt. De dag is daar, voorlang het doel van ons betrouwen, Dien Abram wilde zien, dien Abram mocht aanschouwen.(1)

De langgewenschte Spruit, u door den Geest voorspeld,(2) Hy is het, die aan elk de Goede Boodschap meldt. Rijst uit uw kerkers op met ongestoorde blijheid. God biedt u, door Zijn Zoon, verlossing aan en vrijheid. Hy wil in eeuwigheid van kluisters u ontslaan:

Het koninkrijk der Liefde en Heilgenâ vangt aan.

-(1) Joh. VIII.56.

(2) Jes. IV.2. Zach. VI.12.

De genade.