• No results found

4.5.1 Regelgeving

Algemeen

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch

aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten. Echter is zandwinning geen categorie die valt onder Bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en is derhalve geen zogenaamde. 'grote lawaaimaker'. Dit betekent dat de Wet geluidhinder (Wgh) niet van toepassing is. Aangezien de gemeente Beuningen geen lokaal geluidbeleid heeft vastgesteld, betekent dat voor de geluidnormering binnen de

procedures van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de systematiek van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1998) wordt gehanteerd. Deze handreiking gaat ervan uit dat in eerste instantie voldaan moet worden aan de voor dat gebied geldende richtwaarden. Hogere waarden dan de richtwaarden zijn weliswaar mogelijk, maar moeten op basis van een bestuurlijke afweging degelijk gemotiveerd worden. Bij deze motivatie spelen het referentieniveau en de toegepaste best beschikbare technieken (BBT) een belangrijke rol.

Ten aanzien van het maximale A-gewogen geluidniveau, LAmax, geeft de Handreiking van 1998 aan dat moet worden gestreefd naar het voorkomen van incidentele verhogingen van het geluid groter dan 10 dB(A) ten opzichte van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT over de betreffende periode. De Handreiking van 1998 geeft met betrekking tot het maximale geluidniveau een

grenswaarde van 70 dB(A) gedurende de dagperiode, 65 dB(A) gedurende de avondperiode en 60 dB(A) gedurende de nachtperiode. De waarde van 70 dB(A) in de dagperiode mag bij bepaalde - in de vergunning aan te geven - bedrijfssituaties met een maximum van 5 dB(A) worden overschreden. Daarnaast bestaat er nog een mogelijkheid om de maximale A-gewogen geluidniveaus, optredend door laad- en losactiviteiten in de dagperiode bij de beoordeling uit te sluiten. Dit ter beoordeling van het bevoegd gezag. De waarde van 60 dB(A) in de nachtperiode mag onder bepaalde

omstandigheden en op basis van een bestuurlijke afweging eventueel verhoogd worden naar 65 dB(A).

Voor de volledigheid wordt nog gewezen op het bestaan van een aanvulling op de Handreiking van 1998 in de vorm van de Circulaire natte grindwinningen van 1992. Volgens deze circulaire bedraagt de voorkeursgrenswaarde 50 dB(A) etmaalwaarde. De maximale grenswaarde bedraagt 60 dB(A) etmaalwaarde. Overschrijding van de voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde kan toelaatbaar worden geacht na een bestuurlijk afwegingsproces.

Bij de zandwinningactiviteiten Beuningse Plas blijft de Circulaire natte grindwinning van 1992 als toetsingskader echter buiten beschouwing omdat bij de woningen (na BBT-maatregelen en aanvullende maatregelen) voldaan kan worden aan de richtwaarden zoals opgenomen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uit 1998.

In de Circulaire Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting wordt als voorkeurgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau LAeq een etmaalwaarde gehanteerd van 50 dB(A) en als grenswaarde 65 dB(A). In de Circulaire Geluidhinder wordt geadviseerd geen

overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarde toe te staan, indien deze primair door het treffen van bronmaatregelen en secundair door het treffen van overdrachtsmaatregelen te voorkomen zijn.

4.5.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Akoestisch onderzoek (geluid & trillingen)

In het akoestisch onderzoek (LBP SIGHT, nr. R087101aa.18435N8.rvw, versie 05_001, d.d. 8 november 2018) is het plan akoestisch in samenhang bezien en in kaart gebracht, zie Bijlage 4. Bij het onderzoek zijn geluid, laagfrequent geluid en trillingen onderzocht die veroorzaakt kunnen worden gedurende de verschillende activiteiten. Uit het verrichte onderzoek blijkt het volgende:

1. Na maatregelen in het kader van de best beschikbare technieken (BBT) en de aanvullende maatregelen kan bij de woningen aan de Jonkerstraat en de Nederheidseweg voldaan worden aan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998 gestelde

geluidgrenswaarden. Bij de woningen aan de Jonkerstraat en Nederheidseweg kan voldaan worden aan de grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Bij de woningen aan de Lagunesingel, de Verlengde Reekstraat kan voldaan worden aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde. Bij de woningen aan de Scherpenkampweg wordt geen hoger geluidniveaus berekend dan LAr,LT

= 45 dB(A). Ten aanzien van het maximale geluidniveau LAmax kan voldaan worden aan 70 dB(A) etmaalwaarde.

2. De maatregelen (BBT) en aanvullende maatregelen die getroffen worden zijn:

1. De inzet van een elektrisch aangedreven zuiger en het toepassen van kunststof persleidingen in plaats van metalen persleidingen, van de zuiger naar de klasseerinstallatie. Deze zijn niet van metaal om de geluidhinder naar de omgeving zoveel als mogelijk te beperken.

2. Het toepassen van de frequentieregelaars op alle grote motoren en pompen van de klasseerinstallatie.

3. Het toepassen van transportbanden en verladingsilo's waardoor het gebruik van de wiellader voor de verlading wordt beperkt.

4. De inzet van lawaaiarme wielladers, kranen en vrachtwagens die voldoen aan de 'Stand der Techniek'. Dit betekent dat de gehanteerde bronsterktes niet meer zullen bedragen dan wat gesteld is in de 'Regeling geluidemissie buitenmaterieel' 2006 van het ministerie van I&M. 5. Het plaatsen van een scherm bij de zandverwerkingsinstallatie met een minimale lengte van

6. Het plaatsen van keerwanden bij de depots van de klasseerinstallatie met een minimale totale lengte van 310 m en een hoogte van 5 m (aanvullende maatregel).

7. Het omkasten van de grindbreker zodanig dat deze in zijn totaliteit geen hogere bronsterkte heeft dan LW= 106 dB(A).

Situering maatregelen 6 en 7

3. Voor laagfrequent geluid is geen wettelijke beoordelingscriteria beschikbaar. Wel is, door de provincie Limburg, een rekenmethodiek 'LF Grensmaas' aangereikt die voor diverse

zandwinningsprojecten in Nederland is gehanteerd en door de Raad van State is geaccepteerd. Bij deze rekenmethodiek wordt gebruikgemaakt van de Vercammencurve 3-10% als

toetsingscriteria. Op basis van deze rekenmethodiek is geprognosticeerd dat in de woningen voldaan kan worden aan de Vercammencurve 3-10% curve.

4. Mogelijke trillingen kunnen ontstaan door de grind- en ontwateringzeven op de inrichting. Mede gelet op de afstanden van meer dan 250 m van de potentiele trillingsbronnen tot de nabijgelegen woningen hoeft niet voor trillinghinder worden gevreesd. Dit wordt bevestigd door de

trillingmetingen verricht op 6 juni 2018 bij de bestaande klasseerinstallatie van Boskalis in Lent. Op circa 140 m in noordoostelijk richting en 110 m in zuidwestelijk richting van de

zandwerkingsinstallatie zijn in de bodem trillingsterktes gemeten van hooguit 0,05 mm/s. Dit betekent dat voor de situatie bij de Beuningse Plas waarbij de meest kritische woning op circa 250 m afstand van de zandwerkingsinstallatie ligt, de trillingsterkte ook ruimschoots lager is dan de voelbaarheidsgrens van 0,1 mm/s. De elektrisch zuiger veroorzaakt bij de nabijgelegen woningen geen trillingen in de bodem. De afstand van de zuiger tot de woningen bedraagt minimaal 140 m. De woning Verlengde Reekstraat nr. 3 ligt het meest kritisch ten opzichte van de zuiger. De woningen aan de Jonkerstraat liggen op circa 220 m van de zuiger. De grindbreker

met zijn roterende kegel is, op basis van ervaringen bij andere klasseerinstallaties geen relevante trillingsbron. De afstand van de grindbreker tot de woningen aan de Jonkerstraat (Jonkerstraat 42B) bedraagt minimaal 260 m. Hinder van trillingen door de klasseerinstallatie met breker wordt dan ook niet verondersteld.

5. Ten aanzien van de indirecte hinder, zijnde het verkeer rijdend van en naar de inrichting over de openbare weg naar de inrichting, voldaan kan worden aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zoals opgenomen in de Circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer, Ministerie van VROM, 29 februari 1996.

Cumulatief onderzoek

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is onderzoek (LBP SIGHT, nr.

V087101aa.18D4VB6.rvw, versie 05_001, d.d. 8 november 2018) verricht naar de cumulatie van geluid, zie Bijlage 5. Hierbij zijn de volgende geluidbronnen in de berekeningen betrokken:  Industrielawaai, waaronder de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein Nijmegen West -

Weurt, de ARN, de RWZI en de zandwinningsactiviteiten Beuningse Plas.

 Verkeerslawaai, Nieuwe Pieckelaan (jaargemiddeld en zichtjaar 2029) inclusief het verkeer betrekking hebbende op de zandwinningsactiviteiten Beuningse Plas en de Neerboscheweg. In de berekeningen is voor het wegverkeer rekening gehouden met de aftrek conform artikel 110g uit de Wet geluidhinder.

Voor de bepaling van cumulatieve effecten van de verschillende geluidsoorten is aangesloten bij de algemeen geaccepteerde Miedema methode (bron: H.M.E. Miedema, TNO-NIPG, sept.1992, 'response functions for environmental noise in residential areas'). Op basis van deze methode wordt met stappen van 5 dB(A) een kwaliteitsoordeel aan de woonomgeving gegeven, zie onderstaande tabel:

Kwaliteitsoordeel Miedema-methode

Een verslechtering met één stap in de classificatie wordt door de rechter standaard als acceptabel aangemerkt. In onderstaande tabel zijn de resultaten van de berekening en het Kwaliteitsoordeel volgens de Miedema methode opgenomen:

Resultaten en beoordeling cumulatie

Uit de berekening blijkt dat de woningen conform het kwaliteitsoordeel van Miedema in de toekomstige situatie matig tot tamelijk slecht scoren.

Bij de woning Jonkerstraat 103 is een kwaliteitsoordeel van slecht bepaald. In de huidige situatie is dit kwaliteitsoordeel ook al het geval. Dit wordt veroorzaakt door het wegverkeer over de Nieuwe

Pieckelaan en de inrichting van de ARN. De bijdrage van het vrachtverkeer vanwege de zandwinning op het wegverkeer hierop is nihil. De inrichting van de zandwinning heeft geen bijdrage in het

Bij de woning Nederheidseweg 198 en de woning Jonkerstraat 42b is het kwaliteitsoordeel

respectievelijk tamelijk slecht en matig vastgesteld. Dit wordt voor het grootste deel bepaald door het wegverkeer over de Neerbosscheweg en in mindere mate door de inrichting van de zandwinning. Vanwege alleen de zandwinning is een kwaliteitsoordeel ‘redelijk’ bepaald.

Uit resultaten blijkt dat de milieukwaliteitsoordeel bij de beschouwde woningen dichtbij de KSI ten gevolge van de zandwinningsactiviteiten niet anders is dan in de situatie zonder

zandwinningsactiviteiten. Bij de overige woningen zoals de woningen aan de Lagunsingel en de Scherpenkampweg zal dit niet anders zijn.

4.5.3 Conclusie

Door het treffen van mitigerende maatregelen is sprake van een goede ruimtelijke ordening. Uit het cumulatief onderzoek volgt bovendien dat de inrichting van de zandwinning (vrijwel) geen bijdrage in het kwaliteitsoordeel heeft. De gemeente Beuningen acht deze beperkte bijdrage acceptabel binnen het aanwezige woon- en leefklimaat. Daarbij speelt mee dat de zandwinning een tijdelijke activiteit is, waarna het terrein een natuurlijk en landschappelijk karakter krijgt. Verder speelt mee dat met de beoogde situering minder woningen worden belast dan een plaatsing van de KSI elders in het zandwingebied (zuidwesthoek). Tevens is er een meer directe/ kortere ontsluiting van de vrachtwagens tussen de KSI en de Nieuwe Pieckelaan.

De aspecten 'geluid' en 'trillingen' vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan.

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Regelgeving

Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bevat luchtkwaliteitseisen die van belang zijn voor ruimtelijke procedures. Op grond van artikel 5.16, eerste lid van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien aannemelijk is gemaakt dat:

 deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de Wm opgenomen grenswaarde;

 de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof door die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of;

 bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;

 deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van de Wm een grenswaarde is opgenomen;

 deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit die is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met vastgesteld programma (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, NSL). In de Wet milieubeheer zijn in hoofdstuk 5, titel 5.2 (luchtkwaliteitseisen) kwaliteitseisen ter

bescherming van de gezondheid van de mens voor de buitenruimte opgenomen. In 2009 zijn aanvullende regels van kracht geworden om de bepalingen vanuit de Europese richtlijn luchtkwaliteit in de wetgeving op te nemen.

De volgende regelgeving is van toepassing bij toetsing van de luchtkwaliteit:  regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 en de uitgebrachte wijzigingen;  EU-richtlijn luchtkwaliteit 2008 (2008/50/EG).

In artikel 2 van het ‘Besluit Niet in betekenende mate bijdragen’ (NIBM) is bepaald, dat een plan of ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt, indien aannemelijk is gemaakt, dat de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel fijn stof als stikstofdioxide de 3 %-grens niet overschrijdt (zijnde 3 % van de grenswaarde). De 3 %-grens komt overeen met een verslechtering van de

luchtkwaliteit met 1,2 µg/m³ jaargemiddeld.

3 %-grens getalsmatig geconcretiseerd. Voor deze categorieën is het wettelijk geregeld dat in die gevallen de negatieve effecten de 3 %-grens in ieder geval niet overschrijden. Dit betekent dat in de aangewezen gevallen zelfs geen indicatieve berekening hoeft plaats te vinden en dat het project zonder verdere motivering of toetsing door kan gaan.

Cumulatie (artikel 5 Besluit NIBM)

Artikel 5 van het Besluit NIBM bepaalt dat naburige en van dezelfde infrastructuur gebruikmakende, projecten samen als één geheel beschouwd worden, indien die projecten binnen de termijn van het NSL gerealiseerd worden. Dit geldt alleen voor projecten die individueel met het Besluit NIBM tot stand kunnen komen.

Locaties en inrichtingen blijven buiten beschouwing van deze cumulatie, indien de toename van de concentraties (de bijdrage) ter plaatse hiervan niet meer bedraagt dan 0,1 µg/m³.

4.6.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Er is een gecombineerd onderzoek naar luchtkwaliteit en stikstofdepositie (LBP-SIGHT, nr. R087101aa.187ST6U.jdb, versie 05_001, d.d. 8 november 2018) uitgevoerd, zie Bijlage 6. Er is getoetst aan de criteria uit het Besluit NIBM. De rekenresultaten zijn in onderstaande tabel opgenomen:

Berekende concentraties en overschrijdingsmomenten (hoogste van alle toetspunten)

Met de berekende bijdrage wordt voldaan aan de 3 % grens (1,2 µg/m³) voor NIBM. Hiermee dragen de activiteiten niet in betekenende mate bij aan de concentraties van de maatgevende stoffen in de buitenlucht. Uit de contourkaarten in het onderzoeksrapport blijkt tevens dat de emissies van de luchtkwaliteit al binnen de inrichtingsgrenzen NIBM zijn.

Uit de berekeningen voor luchtkwaliteit blijkt dat op er basis van artikel 5.16 lid 1 onder a en c van de Wet milieubeheer voor de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer geen knelpunten bestaan. Er zijn geen ontwikkelingen in de omgeving bekend die vergund zijn op basis van het Besluit NIBM en van dezelfde infrastructuur gebruikmaken. Hiermee is ook invulling gegeven aan de

anticumulatiebepaling uit het Besluit NIBM.

4.6.3 Conclusie

Sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan.

4.7 Stikstof

4.7.1 Regelgeving

In de Wet natuurbescherming (Wnb) van 1 januari 2017 zijn regels opgenomen voor de bescherming van natuur en landschap. In artikel 2.7 van de Wnb is vastgelegd wanneer een vergunning benodigd is in het kader van de Wnb.

In een voortoets wordt bekeken of het plan of project (afzonderlijk of in combinatie met andere projecten) leidt tot een toename in de stikstofdepositie. Wanneer dit het geval is, kan de resulterende depositie mogelijk voor significante gevolgen zorgen op Natura 2000-gebieden.

In artikel 2.1 van de Regeling natuurbescherming is AERIUS Calculator aangewezen als het rekeninstrument waarmee stikstofdepositie moet worden berekend. Zodoende kan worden vastgesteld of door deze depositie, een project of bestemmingsplan een verslechterend of een

significant verstorend effect kan hebben op stikstofgevoelige habitattypen in een Natura 2000-gebied. In artikel 2.12, van het Besluit natuurbescherming zijn de depositie grenswaarden vastgelegd

waaraan de planbijdrage in een stikstof gevoelig habitattype in een Natura 2000-gebied getoetst wordt. Wanneer een plan of project <= 1 mol/ha/jaar bijdraagt dan is deze vergunningsvrij (zolang ontwikkelingsruimte beschikbaar is) maar geldt er, op enkele uitzonderingen na, een meldingsplicht. Wanneer een plan of project =0,05 mol/ha/jaar bijdraagt dan wordt deze bijdrage als verwaarloosbaar beschouwd en is deze vrijgesteld van melding- of vergunningplicht ten aanzien van het aspect stikstofdepositie.

4.7.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Er is een gecombineerd onderzoek naar luchtkwaliteit en stikstofdepositie (LBP-SIGHT, nr. R087101aa.187ST6U.jdb, versie 05_001, d.d. 8 november 2018) uitgevoerd, zie Bijlage 6. Uit de rekenresultaten blijkt dat geen bijdrage ingevolge de voorgenomen activiteiten aan de

stikstofdepositie op Natura 2000-gebied wordt geleverd. Er is derhalve geen ontwikkelruimte nodig voor deze activiteiten. Gevolg hiervan is dat geen vergunning ingevolge de Wet natuurbescherming nodig is voor het aspect stikstofdepositie.

4.7.3 Conclusie

Sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het aspect 'stikstofdepositie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan.

4.8 Stof

4.8.1 Regelgeving

In het plangebied wordt zand- en grind verwerkt. Hierdoor kan beperkte verstuiving plaatsvinden. De fijnste fractie stof (het slib) is nat en wordt teruggebracht in de plas. Van verstuiving van de slibfractie is daarom geen sprake. Het zand en het grind wordt nat verwerkt en verstuift daarom ook niet. Alleen bij de opslag wordt droog zand verwerkt. Deze stoffracties zijn echter groter dan 63 µm. Stofdeeltjes groter dan 63 µm zijn groter dan de fractie PM10 (maximaal 10 µm). Dit stof is daarom niet relevant voor toetsing aan de Wet milieubeheer.

4.8.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

In het onderzoek naar luchtkwaliteit en stikstofdepositie (LBP-SIGHT, nr. R087101aa.187ST6U.jdb, versie 05_001, d.d. 8 november 2018) is in het kader van een goede ruimtelijke ordening een indicatieve berekening uitgevoerd om de verwachte stofhinder van opstuiven door overstort in te schatten, zie Bijlage 6. Ondanks dat er geen normen of grenswaarden bestaan, is het immissieniveau ter hoogte van de toetspunten getoetst aan een denkbeeldige grenswaarde van 40 µg/m3 uit de Wet milieubeheer. De reden om deze waarde als grenswaarde te hanteren, is dat op elke locatie in Nederland de blootstelling aan fijnstof sowieso maximaal 40 µg/m³ mag zijn. Als dan de totale stofconcentratie ook kleiner of gelijk is aan 40 µg/m3, dan kan er vanuit een goede ruimtelijke ordening geen bezwaar zijn voor het beoogde plan omdat het dan aannemelijk is dat dit niet kan leiden tot stofhinder. Alle stof-emitterende bronnen zijn in de berekening meegenomen.

Uit de berekeningen blijkt dat ter hoogte van de toetspunten de hoogste concentraties 20,2 µg/m3

bedragen. De hoogste bronbijdrage is 0,7 µg/m3. Dit is beneden de denkbeeldige grenswaarde van 40 µg/m3. Dit aspect is daarom geen belemmering voor een goede ruimtelijke ordening.

Bij het bestrijden van luchtemissies dienen de Beste Beschikbare Technieken (BBT) toegepast te worden om een hoog beschermingsniveau te bereiken. In diverse wet- en regelgeving staan voorschriften die van belang zijn bij het bepalen van BBT. Voor de stofemissies welke vrij kunnen komen bij opslag en verwerking van zand zijn in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende Activiteitenregeling voorschriften opgenomen. Voorts staat de BBT beschreven in de in Europees verband opgestelde referentiedocument “BREF Op- en overslag van bulkgoederen”.

In het Activiteitenbesluit en – regeling wordt, uitgaande van de stuifgevoeligheid van een stof en de mogelijkheid om verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan, een stuifklasse indeling gehanteerd. Deze indeling loopt van S1 (sterk stuifgevoelig) tot en met S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig), waarbij een verschil wordt gemaakt in stoffen die wel of niet bevochtigbaar zijn. De binnen de inrichting aanwezige stuifgevoelige stoffen zijn grind (S5), grof zand en grond (S4 licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en fijn zand S2 (sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar).

In het Activiteitenbesluit en – regeling en in de BREF Op- en overslag van bulkgoederen worden BBT-maatregelen beschreven waarmee emissies door opslag en verwerking van bulkgoederen zoveel mogelijk kunnen worden tegengegaan. Binnen dit project wordt hier invulling aan gegeven door:

 het gebruik maken van gedeeltelijk ondergrondse transportbanden;

 het nat verwerken van het zand en grind bij de zeven en de breekinstallatie;

 het sproeien c.q. bevochtigen van de zanddepots, indien sprake is van op 2m afstand zichtbare