• No results found

Gelijkere behandeling van eigen en vreemd vermogen

3. Het arrest, BNB 2014/

3.6 Redenering en oordeel van de HR

4.2.3 Gelijkere behandeling van eigen en vreemd vermogen

Defiscalisering wil zeggen dat de onderlinge rente bij de belastingheffing niet langer in aanmerking wordt genomen. Zo wordt ontvangen rente onbelast en betaalde rente niet aftrekbaar. Uit een onderzoek van de CPB komt naar voren dat de welvaart hierdoor toe zal nemen. Voordelen hiervan zijn een positieve invloed op het vestigingsklimaat, meer

evenwicht tussen de vermogensfinancieringsmogelijkheden en een vereenvoudiging van de huidige situatie (2008, Nr. 2008/50).

Door defiscalisering wordt het fiscale onderscheid tussen vreemd en eigen vermogen kleiner gemaakt. Met de huidige fiscale behandeling wordt bij veel bedrijven het gebruik van vreemd vermogen aangewakkerd. De verdeling van vreemd en eigen vermogen berust nu niet op economische gronden. Veel overnames van Nederlandse bedrijven door ‘private equity’ worden gefinancierd met vreemd vermogen en worden in veel situaties dus

onbedoeld fiscaal gesubsidieerd. Daarnaast bestaat er in Nederland over het algemeen een grotere intentie om met vreemd vermogen te financieren, omdat dit aantrekkelijk gemaakt wordt door de renteaftrek. Wanneer er defiscalisering plaatsvindt, zal hier een einde aan komen.

Zoals eerder naar voren is gekomen, is er een aantal voordelen aan defiscalisering. Met betrekking tot het vestigingsklimaat zal de belastingdruk voor veel bedrijven lager worden. Daarnaast is het interessant voor internationaal opererende ondernemingen om de ‘treasury’ functie in Nederland te behouden of te vestigen. Dit geeft aansluiting bij het beleid van het kabinet destijds, om hoofdkantoren van grote bedrijven aan te trekken (Bos & De Jager, 2008, DB/2008/639U).

Het CPB heeft nadrukkelijk het lange-termijn economische effect onderzocht. In de centrale variant wordt in de berekeningen de rente voor niet-financiële vennootschappen gedefiscaliseerd. Zonder eventuele nadere maatregelen levert dit extra belastinginkomsten op. Bij de analyse van het CPB is ervan uitgegaan dat deze inkomsten gebruikt worden om het Vpb-tarief te verlagen. Deze combinatie zorgt voor het ontstaan van de volgende effecten (2008, Nr. 2008/50).

Door de defiscalisering ontstaat er een gelijke behandeling van het eigen vermogen en het vreemd vermogen. Ondernemingen worden nu minder geprikkeld om hun

financieringsstructuur aan te passen in de richting van vreemd vermogen. Het lagere tarief maakt het mogelijk voor multinationals een deel van hun winst en hun activiteiten naar Nederland te verschuiven. Dit effect is echter wel afhankelijk van het saldo van het effect van defiscalisering en tariefaanpassing. Ook zal door dit lagere tarief een groter aantal bedrijven zich in Nederland vestigen. Dit alles heeft een positief effect met de juiste

beleidsmix op investeringen, het BBP en de werkgelegenheid. Wanneer met het effect op de locatiekeuze van bedrijven geen rekening wordt gehouden, heeft de maatregel een gering negatief effect op het BBP. Als winstverschuiving naar Nederland optreedt, heeft dit een positief effect op het nationaal inkomen (Bos & de Jager, 2008, DB/2008/639U).

De financiële sector wordt vrijgesteld van de vennootschapsbelasting als gevolg van defiscalisering van de rente voor alle vennootschappen. De extra opbrengst is dan veel kleiner dan bij defiscalisering voor alleen de niet-financiële sector, evenals de

tariefsverlaging. Bij een defiscalisering van groepsrente en aanwending van de

meeropbrengst voor tariefsverlaging zouden volgens het CPB dezelfde effecten kunnen optreden als hierboven geschetst (2008, Nr. 2008/50).

Het invoeren van de defiscalisering van alle rente kan leiden tot grote schokeffecten voor het bedrijfsleven op korte termijn. Bovendien betekent het in wezen een vrijstelling voor de financiële sector, terwijl een defiscalisering, die beperkt blijft tot de niet-financiële sector, als gevolg heeft dat er een principieel verschil ontstaat tussen het winstbegrip voor de financiële sector en de andere sectoren. De oorzaken van de problemen zijn gelegen in de verschillen in effectief tarief waarvan met name gebruik kan worden gemaakt bij het

verstrekken of verkrijgen van groepsleningen en in de ‘mismatch’ tussen de behandeling van deelnemingskosten en deelnemingswinsten. Defiscalisering is een van de maatregelen die hier direct bij aansluit, hierbij vooropgesteld dat het gaat om de ‘mismatch’ problemen binnen Nederland. Internationaal zal er geen tevredenheid ontstaan over deze aanpak (Bos & de Jager, 2008, DB/2008/639U).

4.2.3.2 Vermogensaftrek en –bijtelling

De Studiecommissie Belastingstelsel, oftewel de commissie Van Weeghel, heeft onderzoek gedaan naar een vermogensaftrek en –bijtelling. Dit kan namelijk leiden tot een gelijkere behandeling van eigen en vreemd vermogen en tot een toename van investeringen in het BBP. Echter wil het kabinet niet dat door een ingrijpende wijziging in de

vennootschapsbelasting het vestigingsklimaat wordt geschaad.

Bij een vermogensaftrek gaat het erom dat er een forfaitaire aftrek plaatsvindt over het eigen vermogen. Hierbij wordt het eigen vermogen, waarover deze vermogensaftrek

wordt toegepast, verminderd met de fiscale waarde van eventuele deelnemingen.

Dubbeltellingen van het eigen vermogen worden hiermee tegengegaan. Er wordt met deze forfaitaire aftrek globaal gezien een gelijkere behandeling bereikt van eigen en vreemd vermogen. Hiermee wordt de financieringsbeslissing die bedrijven maken minder beïnvloed. Daarnaast worden de kapitaalkosten van de vennootschap verlaagd.

Er kan voor worden gekozen om de vermogensaftrek te combineren met een vermogensbijtelling. Bij een negatief eigen vermogen vindt er nu een forfaitaire kostenbijtelling plaats. Er wordt voor gezorgd dat eigen en vreemd vermogen in de

belastingheffing neutraler worden behandeld. De fiscale stimulans om maximaal met vreemd vermogen te financieren wordt hiermee dan ook tegengegaan.

De vermogensaftrek en –bijtelling zouden op nationaal opererende ondernemingen met een positief eigen vermogen een voordelig effect hebben. Deze ondernemingen zouden namelijk een aftrek over hun eigen vermogen krijgen. Dit geldt ook voor werkmaatschappijen die deel uitmaken van een buitenlands concern, een positief eigen vermogen hebben en die niet als tussenhoudster fungeren.

Een groot deel van de Nederlands nationaal opererende ondernemingen zal echter naar verwachting geen baat hebben bij de invoer van een vermogensaftrek en –bijtelling. Door de vermindering van het eigen vermogen met de buitenlandse deelnemingen zou er slechts een beperkte grondslag voor de vermogensaftrek overblijven of kan deze omslaan in een bijtelling van vermogen. Het gaat hier om de Nederlandse ondernemingen met relatief weinig eigen vermogen, maar met veel buitenlandse deelnemingen en Nederlandse ondernemingen waarbij de buitenlandse activiteiten groter zijn dan de Nederlandse.

Deze ondernemingen zouden kunnen profiteren van een vermogensaftrek wanneer zij hun buitenlandse dochters anders financieren. Dit houdt in dat er minder

kapitaalstortingen gaan plaatsvinden en meer groepsleningen, wat voor het buitenland niet erg aantrekkelijk wordt bevonden. Als alternatief kunnen deze ondernemingen hun

hoofdkantoorfuncties verplaatsen naar het buitenland. De invoering van de vermogensaftrek en –bijtelling zou namelijk kunnen leiden dat er een fiscale rem wordt gezet op het

expanderen op buitenlandse markten, terwijl deze markten belangrijk zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven dat een relatief kleine thuismarkt heeft. Hieruit kan worden opgemaakt dat de invoering van deze maatregel ten koste zou kunnen gaan van de positie van de Nederlandse multinationals en zou het Nederlandse vestigingsklimaat kunnen verslechteren.

Volgens het onderzoek van de Studiecommissie is bij invoering van een

vermogensaftrek en –bijtelling van 4% per saldo sprake van een belastingderving van ca. €1,5 miljard. Indien er alleen voor een aftrek zou worden gekozen is deze derving ten minste ca. € 3,5 miljard. Wanneer er wordt uitgegaan van een lager percentage zou de derving

waarschijnlijk lager uitvallen. Wanneer hiervoor wordt gekozen wordt er minder gefocust op een gelijkere behandeling van eigen en vreemd vermogen. Er zal dan geen vereenvoudiging in de vennootschapsbelasting worden bereikt, aangezien renteaftrek beperkende

maatregelen noodzakelijk blijven (Weekers, 2013, AFP/2013/613).

4.4 Conclusie

De dunne lijn tussen de financieringsmogelijkheden met eigen en vreemd vermogen zorgt voor het ontstaan van ‘mismatches’ en dit vormt een probleem. De Europese Commissie vindt dergelijke ‘mismatches’ niet wenselijk. Internationaal opererende ondernemingen hebben de mogelijkheid via de allocatie van hun ondernemingsactiviteiten invloed uit te oefenen op de verdeling van de winst over hun verschillende vestigingsstaten en kiezen vaak hun interne financieringsactiviteiten te verrichten vanuit een laag belast land. Daarnaast worden overnames van Nederlandse ondernemingen voor een groot deel

gefinancierd met schulden, wat een hefboomeffect veroorzaakt. Een ander probleem dat kan worden ondervonden is de bestaande onevenwichtigheid in de fiscale behandeling van buitenlandse deelnemingen. Voor deze problemen moet een oplossing worden gevonden.

Oplossingen komen voor in het OESO-actieplan. Echter, in dit actieplan komen vooral onuitgewerkte punten naar voren. Er moet nog enig onderzoek gedaan worden naar deze punten. De punten die de OESO stelt zijn een goed begin, maar er is verduidelijking nodig voordat echte beslissingen gemaakt kunnen worden. Naast het OESO-actieplan is er een plan om de deelnemingsvrijstelling te veranderen. Hierbij is het de bedoeling dat de deelnemingsvrijstelling alleen van toepassing is op een voordeel uit hoofde van de deelneming als dit voordeel bij de betalende vennootschap niet aftrekbaar is. Dit levert vooral voor Nederland voordeel op. De Raad van de EU heeft kortgeleden de moeder- dochterrichtlijnen aangepast, wat op Europees niveau voordelig werkt. De dividenden of andere vormen van winstuitdeling bij de moedermaatschappij komen alleen in aanmerking voor een vrijstelling als de dochtermaatschappij deze in een andere lidstaat niet in aftrek heeft gebracht.

Een andere oplossing voor het probleem is een gelijkere behandeling van

financiering met eigen en vreemd vermogen. Deze meer gelijke manier wordt uitgevoerd door defiscalisering of een vermogensaftrek en –bijtelling. Defiscalisering heeft veel voordelen en is een goed alternatief om uit te voeren wat betreft het Nederlandse

belastingrecht. Echter, bij de vermogensaftrek en –bijtelling ligt het iets ingewikkelder. Er zijn in de literatuur zowel positieve als negatieve kanten naar voren gekomen en de Tweede Kamer heeft besloten dat er geen verder onderzoek kan worden uitgevoerd.

5. Conclusie

De HR heeft 7 februari 2014 een arrest, BNB 2014/79, gewezen over de herkwalificatie van eigen vermogen in vreemd vermogen. De uitspraak van de HR was dat de RPS naar civielrechtelijke vorm gekwalificeerd moesten worden en deze zijn dus gekwalificeerd als eigen vermogen. De dunne lijn tussen de financieringsmogelijkheden met eigen en vreemd vermogen zorgt al enige tijd voor veel discussie. Deze dunne lijn bewerkstelligt namelijk het ontstaan van ‘mismatches’ en dit vormt een probleem. Onder andere de OESO en de Raad van EU zijn het niet eens met het ontstaan van deze ‘mismatches’, die met name ontstaan uit hybride leningen. Uit verschillende onderzoeken vloeien suggesties voort ter voorkoming van deze ‘mismatches’. De centrale vraag van dit onderzoek luidt dan ook: heeft de HR een logische keuze gemaakt door de RPS te kwalificeren als eigen vermogen en niet te kiezen voor een herkwalificatie van eigen in vreemd vermogen?

De Rechtbank heeft de RPS beoordeeld aan de hand van de criteria die gesteld zijn in HR BNB 1988/217 of een lening fiscaalrechtelijk functioneert als eigen vermogen. De conclusie was dat de uitgifte van de RPS zich kwalificeerde als een lening. Diverse omstandigheden duiden er volgens de Rechtbank namelijk op dat alleen naar de vorm sprake is van een kapitaalverstrekking, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een lening tot stand te brengen. Daarentegen stelde het Hof het civiel recht als uitgangspunt en oordeelde dat de RPS, gelet op hun kenmerken, zozeer vergelijkbaar zijn met aandelen van NV’s of BV’s naar Nederlands recht en dus op één lijn kunnen worden gesteld. Het oordeel van het Hof was dus dat de RPS zich kwalificeren als kapitaal. Volgens A-G Wattel moet er vernietiging en verwijzing plaatsvinden. Het Hof heeft namelijk niet de juiste maatstaf gebruikt bij de fiscale kwalificatie van de RPS als eigen of vreemd vermogen en er moet verwezen worden naar feitelijk onderzoek. Daarnaast geeft het Hof geen uitsluitsel over de ‘aantasting door verliezen’ van het RPS-kapitaal en dus evenmin over de positie van de RPS-houder ten opzichte van de achtergestelde crediteuren. De meningen binnen de jurisprudentie verschillen dus nogal van opvatting. De HR heeft het Hof in gelijk gesteld, dat de civielrechtelijke vorm doorslaggevend moet zijn. Wanneer de HR hiervan zou afwijken zou er namelijk rechtsonzekerheid ontstaan.

Er zijn onderzoeken uitgevoerd naar verschillende eventuele oplossing van de dunne lijn tussen de financieringsmogelijkheden met eigen en vreemd vermogen. De OESO heeft een actieplan opgesteld, in dit actieplan komen vooral onuitgewerkte punten naar voren. Er moet nog enig onderzoek gedaan worden naar deze punten. De punten die de OESO stelt zijn een goed begin, maar er is verduidelijking nodig voor er echte beslissingen gemaakt kunnen worden. De HR heeft dit niet mee kunnen nemen in de beslissing die zij heeft gemaakt.

Een andere oplossing is gelegen in een verandering van de deelnemingsvrijstelling. Heithuis stelt dat naar aanleiding van onderzoek dit vooral van belang is voor de

Nederlandse wetgeving. Als de HR dit alternatief had meegenomen in haar beslissing was dit op Europees niveau geen volledig goede beslissing geweest. Daarentegen heeft de Raad van de EU de moeder/dochterrichtlijnen aangepast om dit voordeel uit te werken. De

plannen waren al tegen de tijd dat het arrest BNB 2014/79 is gewezen en de HR had dit dus mee kunnen nemen in de beslissing. Echter, gaat de wijziging pas per 2016 in. Ook kost het tijd om deze wijziging te implementeren in de Nederlandse wetgeving, waardoor het langer duurt voor deze richtlijn ook daadwerkelijk doorwerking heeft.

Daarnaast is er nog een oplossing gelegen in een gelijkere behandeling van financiering met eigen en vreemd vermogen. Hierbij komen de defiscalisering en de vermogensaftrek en –bijtelling naar voren. Wat betreft het Nederlandse belastingrecht is defiscalisering goed om mee te nemen. Wat betreft de vermogensaftrek en –bijtelling bestaat er enige discussie en kan het ook nadelig uitpakken.

Geconcludeerd kan worden dat naar aanleiding van eerder gewezen arresten de HR in deze lijn is gebleven. Er wordt namelijk uitgegaan van de civielrechtelijke vorm van de RPS uitgave. Hierbij worden de RPS dus gekwalificeerd als kapitaal en vallen deze onder de deelnemingsvrijstelling. Echter, er zijn alternatieven die de HR mee had kunnen nemen in het besluit. De HR is hier verder niet op ingegaan, omdat met een aanwijzing van de civielrechtelijke vorm hij de wetgever in gelijk stelt. Er is dus een logische keuze gemaakt met betrekking tot civiel recht en eerder gewezen arresten. De wetgever heeft nu de taak veranderingen in de wet aan te brengen waardoor de RPS in de toekomst eventueel wel als lening kunnen worden aangemerkt. Echter, er moet nog wel onderzoek worden uitgevoerd naar de alternatieven. Het begin hierin is al gemaakt door de Raad van de EU met de wijziging van de moeder/dochterrichtlijn.

7. Bibliografie

Belasting 123 (2012). Behandeling van eigen en vreemd vermogen. Gevonden op: http://belasting123.nl/renteaftrek-2/behandeling-van-eigen-en-vreemd- vermogen/2012/06/

Besluit, 12 juli 2010, nr. DGB2010/2154M, Staatscourant 2010, 11223 Bon, W. & Cornelisse. R.P.C. (2008). Aandelen kunnen feitelijk [fiscaal] niet

functioneren als vreemd vermogen. WFR, 2008/137.

Van den Bos, A.J. (2014). De civielrechtelijke vorm en de uitzonderingen. NTFR 2014-1115.

Bos, W. & De Jager, J-K. (2008). Verdeling Vpb-druk en renteproblematiek. Kamerstuk: Kamerbrief 16-12-2008, DB/2008/639U.

Braaksma, R., Smit, L., Span, T. & Verhoeven, W. (2013). Onderzoek naar de financiering van het Nederlandse bedrijfsleven. Financieringsmonitor 2013-1. Bruins Slot, W. (2014). Vervreemd eigen vermogen is… vreemd vermogen. WFR,

2014/334.

CPB. (2008). CPB notitie, Defiscalisering rente. Nr. 2008/50.

Engelen, F.A. & Gunn, A.F. (2013). Het BEPS-project: een inleiding. WFR, 2013/1413.

Grabarz, J. & Hesselberth, G.J. (2013). Fiscale herkwalificatie van eigen in vreemd vermogen. WFR, 2013/628.

Heithuis, E.J.W. (2014). Wettelijk ingrijpen geboden?! NTFR, 2014-766.

Hof Amsterdam. (2012). Deelnemingsvrijstelling voor op Australische shares ontvangen Vergoeding. V-N 2012/40.11. HR 7 februari 2014, nr. 12/03540, BNB 2014/79. HR (A-G), 09-01-2013, nr 12/03540. HR 25 november 2011, NTFR 2011/2722. HR 23 september 2011, BNB 2012/12. HR 8 september 2006, BNB 2007/104. HR 11 maart 1998, BNB 1998/208. HR 27 januari 1988, BNB 1988/217. HR 24 februari 1971, BNB 1971/74. HR 5 juni 1957, BNB 1957/239. HR 18 oktober, BNB B. 8843. HR 7 februari 1950, BNB B. 8773.

Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. A (Advies RvS en Nader Rap.)

Van Lindonk, C.L. (2014). Redeemable Preference Shares vormen aandelen voor toepassing deelnemingsvrijstelling. NTFR. 2014-738.

Marschall, D.H., McManus, W.W. & Viele, D.F. (2011). Accounting what the numbers mean. New York: McGraw-Hill.

Meussen, G.T.K. (2011). Bv en concern. In Rijkers, A.C. (Ed.), Inleiding belastingheffing ondernemingen en particulieren (pp. 159-182). Den Haag: Sdu-uitgevers.

OECD. (2012). "Hybrid Mismatch Arrangements". Vakstudie nieuws, V-N 2012/26.11. OECD. (2013). “Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting” (BEPS). Vakstudie nieuws,

V-N 2013/35.15.

Raad van de EU 20-6-2014, nr. 9402/14 (Fida 20143821)

Rechtbank Haarlem. (2011). Australisch financieringsinstrument vormt geen kapitaalverstrekking, maar lening. V-N 2011/32.12.

Schippers, E.I. (2013). Kamerbrief, 28-10-2013.

Snoeij, R. (2009). De Kunst van het kwalificeren van geldverstrekkingen voor fiscale doeleinden op basis van de civielrechtelijke vorm . WFR, 2009/1582.

Weekers, F.H.H. (2013). Bijlage vermogensaftrek. Kamerstuk: Kamerbrief 17-09-2013, AFP/2013/613.

Vleggeert, J. (2003). Naar een (meer) gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting. Weekblad Fiscaal Recht, 1482.