zo erg als het lijkt. Maar erg is het te moeten denken: er ís geen god, want een god
zou zoveel onrecht niet toelaten. Erg is het, dat je kunt lachen om een ikoon, en dat
het je zelfs niet meer spijt om de ikonen die je moeder je naliet bij haar dood, toen
je nog nauwelijks een paar jaren oud was. Het is alles onzin, weg, weg; teruggezonken
in een duister verleden dat je je nu nog maar als een sprookje herinnert. Je weet wat
de werkelijkheid is, wat je zelf nu bent, en wat vijfduizend pond waard is. Hoeveel
je van jezelf daarvoor geven moet... Als er nog iets te geven valt. Want je bent niets
meer, niets, een vertrapte, een verlorene. En als men al de mysteries kende, was ze
ook een...
Canna Witepsk durft het woord niet tegen haar binnenste uit te spreken. Bovendien
heeft Pypin toch gezegd dat het niet zo erg is. En zolang Felix er niets van weet, is
er ook niets, wil ze niet dat er iets is...
Pypin zegt, er is maar één ding: de toekomst, het ware vaderland. Daarvoor moet
je alles veil hebben, letterlijk alles. In haar wanhoop en haar verbittering had ze
toegestemd in de werkzaamheden die hij van haar vroeg; ze was nog zo jong toen
hij het bepleitte. Nu was ze gevangen in een ingewikkeld weefsel, in een doolhof
waaruit geen ontsnappen meer mogelijk was. Ze moest steeds verder, almaar verder.
In Holland voelde ze zich veiliger en rustig. Maar ze gunden haar nooit veel tijd om
tot zichzelf te komen. Pypin kende al haar adressen, en hij eiste dat ze zelf voor het
nodige geld zou zorgen. Hij eiste maar. In naam van het vaderland. Waar was het
vaderland, waar bestond het nog? Zij had geen vader meer; ze hadden hem
doodgeschoten, de beesten. En er was geen land meer; niets hadden ze hun gelaten,
de bandieten, niets. En Pypin had mooi praten, dat ieder van ons het
vaderland is, dat het vaderland bestaat zolang nog één van ons leeft en dat daarom...
Een leugen was het, een leugen. Maar ze was de slavin van die leugen geworden; ze
kon zich niet meer aan Pypin onttrekken.
Canna voelt hoe dit denken haar opwindt en laat verbleken. Zij wil niet... zij moest
het terugdringen, wilde ze in conditie zijn voor straks, voor die stompzinnige
Engelsman. Wanneer was hij eindelijk klaar met zijn rommel, met zijn zaken? Ze
moet proberen een paar bladzijden te lezen, kalm, automatisch, om zichzelf weer te
beheersen, om weer in de luchtig-frivole stemming te komen, waardoor je dit soort
mannen precies goed opdraait. Als hij haar de vijf mille niet geeft, wat moet ze
beginnen? Hoe kan ze morgen teruggaan naar Holland? Maar hij zál ze geven.
Ze begint te lezen, met haar lippen, zoals een kind dat onwillig zijn les begint te
leren. Wat heeft dat meneertje Angus te vertellen van de mysteries en over de pijn?
Neen, haar gedachten moeten niet nogmaals beginnen. Ze moet dit verhaaltje kennen;
waar begint het ergens... Een man, een vrouw, een straat-scène... wat heeft dat in
godsnaam te maken met de mys... Het kan best een lief verhaaltje zijn. Een
mystificatie. Goed dan, een mystificatie. Er is zoveel mystificatie in de wereld; één
meer of minder, wat komt het erop aan. Zijzelf, zij is ook... Niets met haarzelf; het
gaat om dit verhaaltje; als ze netjes leest, betekent het straks vijfduizend pond. En
als ze zich opwindt, een fiasco straks... Ze mag er niet aan denken. Lief verhaaltje,
lief verhaaltje, begreep ik je maar. Wat staat er eigenlijk? O, wat zijn die Engelsen
toch onuitstaanbaar en langdradig.
Tom is nog steeds bezig. Is het uur dan nog niet om? Die rare secretaresse moest
nog eens binnenkomen; dat geeft tenminste afleiding. Tom is ook niet dom. Hij is
liever gedegoûteerd dan onveilig. Veiligheid is dan ook alles waard. Dat moest Pypin
toch kunnen begrijpen. Veiligheid is meer dan vaderland. Maar dat wil
hij niet begrijpen; hij heeft zijn eigen hartstocht - intrigeren - en daar wordt zij het
slachtoffer van. Het is toch nog beter dan het hartstochtloze, koudbloedige van deze
Engelsen. Daarin is Pypin dan toch haar broeder, werkelijk haar landgenoot. En Felix
dan? Felix zou haar redder moeten zijn. Zover is ze nu al, dat ze haar redding zoekt
bij een lamme, ongelukkige. Maar dat is niet waar, hij is ook een fijne kerel, een
waarlijk superieur mens. Anders zou ze toch niet met hem getrouwd zijn en zijn
naam aangenomen hebben, zo'n koude Hollandse naam. Zelfs niet omdat ze daardoor
een Hollands paspoort kreeg, en daarmee betrekkelijke veiligheid... Zelfs om zoiets
niet. Ze betaalde niet elke prijs. Of toch wel? Neen, Felix was Felix, die stond buiten
heel dit broeinest van gemeenheid en leugen en intrige. Ach, staan was het niet...
arme Felix. En hoe trots was hij erop dat ze nu zijn naam droeg, dat ze nu Canna
Tromp heette. Ze kon er nog niet aan wennen. En hier wist niemand het, behalve
Pypin, en hield ze nog gewoon haar vroegere naam. Die evenmin haar ware naam
was.
‘Ik ben haast zover,’ klinkt Toms stem vreemd door de ruimte.
Canna schrikt ervan op. Een paar seconden was ze hem vergeten, terwijl ze aan
Felix dacht. Als die ooit alles wist... als hij kon vermoeden... Maar het is immers ook
voor hem dat zij deze dingen doet, ook om bij hem te kunnen wezen, om samen
veilig te zijn, al weet hij er niets van. Hij is niet jaloers; hij zegt dat hij geen recht
heeft dat te zijn, een lamme heeft geen recht. Welnu dan, als hij het zelf zegt... Ze
weet het niet meer, ze komt er niet uit, het is alles zo verward. Haar leven is een
hopeloze doolhof.
‘Ben je zó verdiept?’ vraagt Tom voldaan, terwijl hij zijn aktentas sluit en denkt:
zie je wel, de nieuwe Angus wordt wat.
‘Mmmm...’ zegt Canna en trekt een pruimentoetje. ‘Hoe lang ben je eigenlijk
bezig geweest?’
‘Precies een uur. Een man een man, een woord een woord.’
De vrouw denkt: het is te hopen...
Onderwijl belt Tom voor zijn auto; het is al bijna tijd om te lunchen. Canna legt het
boek neer en komt overeind. Tom neemt het in zijn hand, bladert erin zonder aandacht.
‘Dus je gaat morgen op reis?’ vraagt hij.
‘Ja.’
‘Mooi boek, hè?’
‘Voortreffelijk, Tommy.’
‘Neem het dan mee, en lees het uit, onderweg. Het is allicht beter dan wat ze je
als prijswinnaar van dit of dat in zo'n stationskiosk verkopen, en net uit, vandaag.’
‘Dank je wel,’ zegt Canna hartelijk, terwijl ze vurig hoopt dat hij ook in het verdere
verloop van de dag zo vrijgevig zal blijven. Alleen om zijn gulheid niet te temperen
neemt ze het boek mee dat haar geen zier kan schelen. Geeft ze het zelfs - half spottend
- een zoen op de rug, met een revérence naar Tom. Hij lacht. Dat zijn van die kleine
exotische kuren waarmee Canna Witepsk hem altijd weer pakt. Hij legt teder zijn
hand op haar arm. Op dit moment hoort hij de claxon van zijn auto, en gaan zij naar
buiten, rijden de halve stad door om ergens behoorlijk te kunnen lunchen.
Als het enkele uren verder is, zit Tom met de ellebogen op de knieën en het hoofd
in de handen gesteund, op Canna's divan. In Canna's kleine hotelsuite. Een algemeen
gevoel van onbehagen besluipt hem. Hun roes is voorbij, en toch is hij onbevredigd.
Net als altijd. Dit is het, waarom hij op slot van zaken een hekel aan haar heeft, al
ondergaat hij telkens opnieuw haar aantrekkelijkheid en capituleert hij voor haar.
Wel, het is niet zijn aard ergens spijt van te hebben. Vooral niet over dit soort
dingen. Maar het is ook meer een gevoel van gekrenkt zijn, van zich ontoereikend
weten, dat hem hindert. Canna ontsnapt hem, hij beseft dat ze niet bij hem is, het
allerminst in de ogenblikken van zijn grootste toenadering. Dit vernedert hem; geen
seconde heeft hij vat op haar geest. Hij is toch geen
dier, geen jongeling meer, die genoeg heeft aan brute drift. Waarnaar hij hunkert, is
eigenlijk iets kinderlijkers... tederheid te ontvangen, tederheid te kunnen uiten, zich
veilig aan een zachte borst te kunnen vlijen. Maar dat schijnt niemand te kunnen
begrijpen van hem, Tom Clark. Canna niet, en zijn vrouw niet, en zelfs Honeymoon
niet. Idioot, dat hij nu juist aan Honey moet denken.
In de badkamer naast het slaapvertrek hoort hij met korte tussenpozen het geplas
In document
Albert Helman, De G.G. van Tellus · dbnl
(pagina 96-100)