G E D E N K T T E S T E R V E N .
L wat de menfchen doen , ^tl wat de menfchen plegen , Gefchied uyt enkel drift van innerlijk genege n j
Genegentheyd gevoed, door dagehjx gewoont , Op heden in tien menfeh ( als noodig ) zich vertoont; De menfchen ftellen zich al oft zynoodig moeten,
Om hoogheyd, en om ftaet, <aa geld en rijkdom wroeten. } De menfchen ftellen zich met meerder luft en vlijt,
Tot eer en edeldom , maer van een korten tijd , Als wel tot edeldom, en eer van zulke zaken, Die ïn der eeuwigheyd recht ede l kunnen maken j
Dit by den menfeh gepleegt, is mifbruyk buyten reen,, De rechte edelheyd dat is de deugd alleen 5
De rechte edelheyd dat'sChriftëlijkte ibijde n , Om Chrifti wille fmaed en werelds oneer lijden;
De rechte edelheyd i s dat men deugd betracht, En al 't vergankelijk van geender waerden acht ^ De rechte edelheyd is dat men zich leervoegen, In kleynheyd wel te vreên > met weynig te genoegen^
De rechte edelheyd die moet alleen beftaen, In zaken die de ziel ter zaligheyd aen gaen; De rechte edelheyd ontftaet uyt kracht va n reden , En niet in ydelheyd die 's menfchen harffens fmeden .
O menfeh ! al s ik bedenk, e n ftel voor mijn gedacht , Het miibruyk dat'er is in 'tfterffelijk geflacht, ,
Enlaetmijn inni g oog op's menfchen leven dalen, Zien ik veel meerder als ik weet te achterhalen;
Ik fpeur datnie t een roenfeh hierop deraerden leefd * Die ook in fijn beroep zijn mif bruyk niet en heeft j Ik zie, die zelver deugd aen andren zullen leeren, Dat die zomwijlen ook van'tfpoor der deugde keeren;
Ik zie ook mcnigmael, dat die, die deugde prijft,
De deugd verftoot, fchoo n hy ter deugd een ander wijft ; Die, die het toezien op een ander is bevolen,
En hoed zich zelvenniet in ydelheyd te dooien;
Die, die op *s werelds troo n als Go den zijn geëerd, Enzijn noch niet genoeg, het geen de tijd ons leerd;
tftf "W E G-W ' Y Z E R Geen menklicnhedeiwbegs,. he t ty ook in wat ftaten, Die met Vitt hare hun berecht genoegen laten;
Die overvloedigleefd in welluft, rijkdom, eer ,
Gundhetgemo:d gee n ruft, mae r leydhetaen op meer; Die mi n bezit, ho e wel genoeg, heeft zorge n vreze, Om dat hy garen zoud meer als zijn meerder wezc j
Die weynig heeft zoekt veel, als hy 't bekomen heeft , Men ziet nochtans dat hy in luft tot meerder leefd v Elk een wil meer als aêr, e n dat in alle deelen : De kray wil arend zijn, d e knecht de meefter Ipele n ;
Den koopman konink zijn, denonderdaeneen heer ; Begeerte in den menfeh Ipop t huydendaegs te veer. Eylaes! hoe woelde n wroet de menfeh in aerdfche zaken»
En zoekt hier op deraerd zijn eeregrop t te maken j \Catword'erlift gebruyktb y die, di e zijn gemoed , En zelfs het hert e hangt aen het verganklijk goed ? Hoe doold begeerlijkheyd o p kromme om me wegen , Al eer zy haren wil in't hebben heeft verkregen ?
Als 't dan verkregen is en averechts vergaerd, Zoo wordhetofmifbruykt, o f wel onnut befpaerd ; Deftaetzucht leydhe t aen, e n zoekt zic h groot te maken Eii door fijn groote naem tot hoge ftaette raken;
En als 't na wil en wenfeh tot ftaet al is getreên, Zoo is 't ftaetzuchtighert noch efter niet te vreên. Zoo lang daer hooger is , zal hy na hooger ftijqen; Een ander mans bezit zoekt hy voor hem te krrjgen.
Zoo yemand i s gemeen in middel, macht , e n ftaet, Men ziet dat hy in pracht bove n zijn meerde r gaet .
O menfeh 1 verdoolde menfeh 1 een les diend hier gefchreven, , Aen Alexander, va n den Philolooph, gegeven,
Ik zeg Diogenes y di e deftig heeftgezeyd , Ik ben een Vorft, gyflaef, ó groote Majefteyt , Ten aenziendat begeert u nimmermeer lact ruften , Daerom zijt gy een flaef , om dat gy dien d u w luften y
Mijn luften diene n my, ik dwing , en drukze neer; En daerom is 't dat ik my zelver acht ee n heer» O les 1. 6 goude les ! doch weynig diere leeren;
Geen leerin g leerd men meer, als hebben en begeeren» Ik bid u aerdze menfeh, dat gy uw oog«n fiaet» Op's werelds ydelheytonwankelbare ftaet y
En op de brofheyd van dit kort onzeker leven; "Wraer*s Alexander nu metal zijn macht ge bleven?
"Waer hy die onder hem de wereld had gebrocht ? "Waer hy die door begeer t n a noch een wereld zocht?
Waer zij n zy die hier Troon en Kcyzerrijk bezate n ? Eylacy i doo r de dood ontruymt, en na gelaten.
Schoon, dat men na zijn luft mac h leven menig dag, Ja menig jaren lang zijn luften plegen mach ;
"Wie heeft'er honderd jaer zijn luften van genomen ? Wie is het zeker tot de honderd jaer te kome n ?
Genomen dat het al naer uwen wil gefchied, Ten eynde zijnde, ach! wat is 't ? een enkel niet j Wat is danhuys en hof? wa t zijn dan land en erven ? Wat baet het als de dood u eeuwig die doet derven ?
W a t is dan alle luft die geen meer luften vijnt ? Wat is 't dan als het vleefch tot ftof en afch verdwijnt ? Wat is 't al honderd jaer zijn leven hier te leyden?
Want zie l en lijfin 't eynd die moeten doch eens fcheyden. Wat is'tdi e luften meer gedient als uwen God ?
Wanneer tot ftof en aich, he t aerdfche lichacm rot . Wat is 't in ftaet en eer te leven na begceren ?
Waer 't vleef ch tot wormen aes moet van 't gebeente teeren . Oftaetzucht! fpiege l u aen haer, die zijn geweeft In ftaet , voor uwen tijd, door drif t van yd'le geeft ; Waer zijt gy geldzucht ? vol van y ver in 't vergaren, Vervloekte gierigheyd, diehongerd omtefparen ,
En arme nooddruft fchroomd, maer woekerd aen de luft; Waerzijtgy? zegik , di e geen tijd Verkieft tot ruft , Maer hangt hethert aen' t geld, en' s werelds ydelheden ; Gy, in de overvloed met armocd zijt te vreden;
Vervloekte gierigheyd uyt quade luft geteeld, Zie uwen moeder hier in rijmen afgebeeld ; Zie hier van wat gedacht dat gy zijt voort gefproten, En uyt wat vader gy uw oorf pronk hebt genoten;
Uw moeder, quade luft, u baerde uy t begeert, Als fy ongodlijk heeft met Satan geboeleerd ; Een fnood en hels gefpuys uyt quade luft u teelde, Vervloekte gierigheyd! wiens iufter i s de weelde, Gebaert van eene ftof, doc h ongelijk va n aerd ,• Den een verteerd 't onnut't geen d' ander zoo befpaerd . O wereld 1 propte vol van diergelijke dwalen.
O menfehen! menfehen wilt me t reden achterhalen , Hoe gierigheyd j enweeldtwe e quade zaken zijn , Die aen een Chriften ziel verftrekken voor fenijn .
Omenfch! o aerdfche menfeh! wil t uy t mijn rijmpjes leeren, Tot matigheyd , uhert , e n u gemoed te keeren;
Toond liefde, Chriften menfch , en doet wat rede zeyd j Leg af, I k bid, le g af uw qua gehegentheyd.
68. "W E G - W Y Z E H O menfch ! verdoold e nrcbfch, gy , di e i n alle deden ,
In aerdfche lufte n zoekt met al u hert te fpelen j Gy , die uneven menfeh afgunftelijk benijd , "Wanneer hemhet geluk, na zijne wenfeh gedijd j Gy, die u w even menfeh in armoedlaet verleden,
Schoon gy van God meer hebt,, alsg y behoefd, verkrege n j Gy, die u geld veei meer tot hovaerdy befteed,
Als dat gy daer van uwen naekten broeder kleed; Gy, di e veel liever wild in overdaed uw goeden MHbruyken, als daer van bedroefde armen voeden j :
Gy , die in gulzigheyd veel liever godloo s leefd,, Als dat gy d' armen menfeh yets wat om Godswii geef t j Gy, die veel meer bezit alsgy behoefd , om leven,
En zelver niet en wild u zelfs u w nooddruft geven ;
Gy, die veel gaerd en fpaerd, jadach nocht nacht en ruft , Gy weygerd de natuur de nooddruft, om dieluft ; Gy raept en fchraept by een, om maer de luft te peyen, En durft van d' overvloe d geen eerlijk levenleyen;;
Gy, dieuwcvenmenfcbperft»-tergt , ja vilden treed ,-. Dat vaek een vroom gemoed fmoord onder zulk een leet; • Gy, di e uw luften fchept,. dijn naeften menfeh te plagen, Door krachten van het recht, betn root het recht te dagen ;
'tls waer, datgy met recht die zakerewel vermeugdi Maer overtreed de wet, e n 't recht Van ware. deugd;, Gy ,die uw bittre galuytfpuwtae n all e kanten,
Nictop uw naeften menfeh, mae r eygen bloed-verwanten, "Wanneer door ongeval gy eenig nadeel lijd-f
Gy, die u hier in toond als of gy heydens zijt, -In plaets van liefde, voe d gy boofheyd om te wreken , Men hoordin plaets van trooftu bitzc woorden Ipreken;
Men quetft een vroom gemoed, met naem van dievery , Men feheld zijn eygen broer, alsofteendievez y ,-Daer nochtans eer en deugdheminhethertewoonen ;
Maer daer 't geluk mifiukt, kan deugde niet vèfchonen j Als het geluk mifïukt moet deugdeen deugnie t zijn, En hy die nieten deugd is vroom,in deugdens fthijn; De fchijn en maektgeen daed, de daed blijft in zijn wezen , Een vroom gemoed blijft vroom, ia' t ongeluk mifprezen ;
Onluk en Dreekt geen deugd, fchoon 't ongeluk beklijfd , Hy4 die de deugde mind, in *t onluk deugdzaem blijfd ; Het ongeluk ontftaet uyt tweederleye zaken,
Nochtanshet ongeluk en kan geen deugnie t maken, , 't En zy des ondeugds lüft het ongeluk bereydj 't Onluk istweederley, dies ifler onderfcheyd .
TER D E U G D E N .
Daer is Wel menig menfch tot ongeluk gekomen , Welk onluk uyt moedwil zijn oorfpronk heeft genomen ;
Die zoo onlukkig word, die is 't zij n boosheyds fchuld ;-Maer ach! onreedlijkheyd de moedwil zoo vervuld, Dat me n d e reedlijkhey d n u lange r nie t wil plegen , Noch onderfcheyden , hoe het onluk is gelegen. •
Gy, di e in u gemoed met Go d niet we l enftact , Om dat gy by u zelfs op quade wegen gaetj Gy, die inwendig zijt vol dwalende gebreken, Zult altijd op 't gebrek van uwen naeften {preken;
Gy, die metloosbcleyd uw mifdoent overkleed y Verbcrgtze zoo dat daer geen menfche va n en weet; Uw moedwil werkt veel quaed, verborge n voor de oogen, Noch hiet gy vroom, fchoon al u werken niet en doogen;
Hy is in zijn gemoed vcelfhode r vaek gefteld,
Die lichtlij k vooreen guyt, zomwijl een ander fcheld. Denk eens, dat Chriftu s zal in heerlijkheyd verfchijnen , Met eyndelooze ftraf verdoemde zielen pijnen;
Den goeden zal het loon ter zaligheyd gelchien ,
Dat oor noy t heef t gehoord * noch t ooge heeft gezien ; God fal den goeden daer het Hemels loon doen fchenken , Het loo n datnietenkan hetmenfehen her t bedenken j
Een vreugde zonder eynd, een leven zonder dooi , Een blijd{chap zonder pijn , een welluft zónder nood, Een vrede zónder twift , een vreugde zonder fmerten , Zal zijn by God bereyd voor d>uytverkoren herten .
Hierom, o aerdfehen menfch 1 uxv quade luften mijd , En maekt dat metter daed gy een goed Chriften zijt-. Op, op, op Chriften ziel ! wild gy den Hemel erven , Snijd alle zonden af, en leer, Gedenkt te flerven ;
Opdat, wannee r de ziel eens uyt hetlichaemfcheyd , Dan gy het Hemels loon geniet ter zaligheyd.
7^ *W E G- W Y Z E R
S L Ü Ï T - R E D B N ;
G
Ehjkden dageraet in 't ooften , De droeve herten kan vertroosten > Dit of door minne ziekt te bed, Oft door benautheyd zijn belet. De ftaep te gunnen atn de luften , Om in de donkre nacht te ruften ;Gelijkjhet krieken van den dag, Na dat het onder duyfter lag, De bruyne wolken door komt breken, Met zonne flrael de lucht be ft eken,
Enfchiet op bergen, zjce , en duyn , De ftralen van zijn goude kruyn, Die levend doode doen verreppen, fit al wat leefd zijn aejjemfcheppen;
De velden met gebloemde kleur, Dekzuydenmet een Hemels geur, De boomen met bedoude bladen, Bepronken d' Aer& met huncieraden.
Geljkerwtjs door dezje vreugd , De menfch ingeeft en zjel verheugd; Gelukdees vreugden kunnen ftrek&en , Om zielen tot Gods lof te trekken;
Alzoo wenfch ikjlat mijn gedicht, Met zoet vermaekjlen lezerfticht, En dat mijn rijmen hiergefchreven, Een vrucht ter deugden meugen geve».
O God\ o Schepper l van mun geeft, Indien ikben te losgeweeft,
Zoo datikhier oft daeryets tnjfte, Oft my in eenig deel vergifte,
Waer aen zjchyemdndvindgeraekf , Zoo bid ikjjfery ets gemaekt, Dat reyne zielen mogt befmetten, Gun my doer beter op te letten ',
Wanneer dat '\kjna dezen dag , Weer nieuwe rijmpjes fchrijven mag, O God! of zoo mijn rijm mocht wezen , Dat al degene die het lezen ,
Dat Se, die't hooren ofte zien , Mach nuttighejd daer door gefchitn; Zijn hier of daer verflroyde zinnen*, Genegen tot enkuyfch beminnen ;
Is hier of daer een jeugdig hert, Geplaegt metgeyle minne fmert; Word hier of daer een hert gevonden, uien zucht v«n reyne liefd gebonden; Is hier of daer een hert vol ftrijd , Om dat het door de lief de lijd; Gun dat mijn rijmen of tgedichten , Haer droeve auellingwat verlichten',
GundGod'. dat deze rijmery , Eenydel hert tot Richting zy , Endathy, die*erdooldmach leeren,
Daer door tot beterf chap te keeren. O God ! ikjbiddat mijn gedicht > Voor al mijn eygen zelve» fticht, En dat ikjzelver mach beleven , Hetgeen ikjtnd'ren heb gefchreven.
GundGod !hetgeenikhebgemaekt, Dat dat mijn eygen herte raekt , Te weten, dat ikjny mach ft ellen, Omluft der zonden neer te vellen ; Dat ikjnijn luften tracht te voen ,
Om aen mijn naeften wel te doen; Dat ikjnijn hert en al mijn zinnen , Mach ftellen God voor al te minnen»
O God! dat ikjnijn zelven heer, Tot al de deugden die ikjeer , En daer ikjind'ren aen wil prijzen , Met voorgaen haer dien weg mach
wij-'t Is yet dat hier de penne doet, (zen. Maer nietgenoeg,is 't hert niet goed; 't Is veel, de weg ter deugd geprezen, En daer toe midd'len aengewezen;
't Is veel, zeg ikj, maer niet genoeg, Ten zy ikjny daer zelfs na voeg > 't Is veel, maer niet genoeg bedreven,
De deugd aen anderen voorgefchreven j 't Is veel,moer niet genoeg gedaen, Deugd zoeken, zonder voort tegaen; 't Is veel, maer met genoeg veel weten;
'/ Is veel, geleerd en wijs te heten;
't Is niet genoeg, geleerd en wijs ; "t Is niet genoeg, ikjieugdet,f prijs;
7*
*tls veel,maer niet genoeg deugdplegtn, Een hert dat wraekjn laffer fiaeki, Aen 't bert is 't altemael gelegen, Alsyemand in verval geraekt ;
Dies mijn gebed geoffert werd? Een hert dat lafier zoekt te my en, O God l verleen my zulteen hert', Almofl het stiver fchade lyen
O God! verleen my zulke zinnen, Een hert dat na de vroomheyd trachtT
Dat ikjnet'thertdedeugdmach minnen, Gewillig bygebrekyan macht. Geen deugden tonen met de mond, Een hert dat zoo gefield zal wezen , Maer deugden in het hert gegrond f Behoefd geen lafier fchand te vrezen'; O God! ó Schepper van mijn leden\ Een hert e hier in wel voldaen , Gun niy een hertgeneygt tot vrede»; Kan al hetfchelden tegenfiaen.
Gun my een hert van zuyver bloed ; Om zulkjen herte te begeere», Een hertgeneygt tot alle goed; Wil ikjot God mijn herte keeren , Een hert tot quaed doen noyt genegen; Af et vleugels van begeerte vlien > Een hert dat deugde zoekt te plegen; Ten Hemel met gebogen knien ,
Een hert inwendig niet befmet; En doen den Heer mijn offeranden j-Een hert dat op de waerheyd let; O Hemelt doe mijn herte branden Een hert dat zuyver word bevonden j In 't vuyr van liefde, fiookt mijn ziel , Een hert gewapend voor de zonden; O God \ voor wien ikjteder kniel ,
Een hert dat gierigheyd verf moed; En offer u mijn gantfche leden ,
Een hert hetgeen de logen haet; In wierrook^brand van mijn gebeden. Een hert dat wraekjufi niet kan lyen; Schept toch in my een reynen geeft, Een hert om dronkenfchap te mjen; Een hert dat voor uw oordeel vreefif
Een hert dat fchrikjoeeft voorde het; Een hert dat alle daeg mach buy gen , Een hert bevrijd van overfpel; Om « mijn zonden te betuygen ; Een hert door liefden aengedreven; Een hert dat in oprechte boet, Om arme Hens wat mee te geven ; In zuchten , en in tranen vloed.
Een hert inwendig zoo gefield; Voorgaende zonden mach verzaken Een hert dat noy t zich zelven queld; En nu een beter opzet maken;
Een herte dat zich nimmer Jielde Mijn toevlucht neem ikjot den Heerf
Om mijnennaeflen menfch te fchelde ; TotChrifium,daer ikjny toekeer. Een hert dat in een anders val, Die door zijn dood en bitter lyen , Zich zelven noyt verheugen zal; 't leet wezendhert van (trafwil vryen. Een hert 't geen toond dat Chriften teken, OChriftelefa , GodesSoon ! Vanyemantsvalnoyt fchandte fpreken-r O p dat ik in uw Vaders Throon ,
Een hert dat na de liefde trekt; Ee n hemels leve n mogt verwerven*
Een hert dat tot medogen (trekt; Voer ikdefprenkj Gedenk t te {teryen. Een hert dat zich na rein wil fielten*
En over niemant oordeelvellen;.
V- \V* E G-\ V Y Z E R
H E T L E V E N
vanT H E O D O R A ,
Zonderfle van Alexandrijen , In 't Jaei 474.
S voor een wijl gcichied, byKeyÉer s Zenostyen , In een vermaerde plaets genaemt Alexandryen ,Dat daer een fchoone raaegd , uyt Adelijke ftam , (Nadatzewierdgevryt) ee n Edelman bequam j Zy, die een fpiegel was van aller! eye deugden, Was even aen hae r man een oorzaek aller vreugden;
Zy, di e inecrbaerheyilzeer lofbae r was vermaerd. Zachtzinnig, liefgetal,, xa vaneen zoetenaert ,
Is by een yeder een in deugden zoo geprezen, Dat haers gelijken fcheen ter wereld niet te wezen ;
Haer fchoonheyd zoo volmaekt, van fwier e n van geftalt, Dat yder dieze ziet4 in zijn gedacht vervald;
Zoo wi e maer zijn gezicht laet op baer fchoonheyd dalen. En kan met geen gedacht dat wonder achter halen .
'tGebeurd op zeker tijd dat zy op ftrate ging* Al waerdat haer ontmoetten edel Jongeling; Hy, di e een dertel oogin geyle luft lieffpeelen , Opdit vermaerde beeld, e n a l haer fchoone deelen ;
Hy, die zijn ooge n flaet op d' oogen van di e geen , "Wiens Jiejfelijk gezicht hem meer als wonder.fcheen; Hy, die zijn oogen lietomtrenthaeroogen dalen,, Geraekt doo r zotte luft aen onverzichtig dwalen;
Hy, die zich in het kort, van minne vocld gewond., Gluurt meteen dertel oog omtrent haerroode mond; Hyjdie de minne voeld tot in zijn ber t gezonken , Die flaet een zoet gezicht omtrent haer lieve lonken;
Hy, die een ftraeltjen ziet uyt hare oogen gaen., Die voel d zijn jeugdig bloed door al de aders flaen; Hy, die o ph voorhoofd ziet gekrulde hayren zwieren , En weet nauw, hoe hy zal zijn geyle luft beftieren ;
Hy, die haer zedig oog van hem vind afgerukt, Haer eerbaerlijk gelaet de deugden in gedrukt, Dievind zich niettemin tot vuyle luft genegen , En doet in dat geval, wat zotte minnaers plegen*
Hy, di e van binnen zich met min ontfteken vind , Hy, die een Echte vrouw in dertelheden mind, Die word in hemgewaer een innerlijk verlangen , Gevoelende zijn hert met zotte luft bevangen j
:Hy, di e zic h voel d verhecrd, en van een zotte gril, Tracht deze jonge vrouw te krijgen to t zijn wil; Hy zoekt, me t geld en goed, de Jufvrouw te bekooren; Hy leyd haer zijne licfd, en zotte min te vooren;
Hyvleyd, hyfmeekt , hybid , hygaetdelufvrouwan, , Op allerleye wijs die hjrbedenken kan.
Doch, ïiend e zij n bedriff, enmoeyte n zonde r vruchten, En da t zy nieten acht zijn klagen en zijn zuchten,
Hy, ziende da t hy niet te wcge brengen koft , Bedocht een ander vond di e hy gebruyken moft. Hy heeft een oude vrouw op zijne zijd gekregen, Die haer tot zijnen dienft me t giften liet bewegen ;
Dees koppelaerfter gaeten toond ee n valfchen gronde, Gebruy kt haer vleyery met een geveynfde mond , Doet meerde r als ik weet voor dees tijd te befchrijven ,