• No results found

geestelijcke maechdekens en deuote persoonen present zijn: Het liedeken is op de wijse: Een venus dierken, Dat had ic wtvercoren

In document Een nieu devoot geestelijck lietboeck (pagina 138-141)

MYn lief van grooter weerden, Die moet wel zijn ghepresen,

Want hy heeft my genesen, van doots fenijn, In Hemel noch op eerden,

En mach geen beter wesen,

Hem heb ick wtgelesen, int herte mijn, Sijn claer aenschijn, zijn liefde fijn, Die maecken my soo vrolijck van sinne, Want hy is schoon en puere,

Seer edel van natuere,

Tis recht dat ic mijn lieueken beminne.

Refereyn.

IEsus Nazarenus den maker der bloemen, Den Sone van Maria die Maget verheuen,

Dat is mijn alderliefste die ick geiren hoor noemen, Bouen alle minnaers die ter werelt leuen,

Hem heb ick wt liefden mijn trouwe gegeuen,

Den Bruydegom mijnder sielen schoon suyuer en reyn, Die heb ick vercoren, in mijn herte geschreuen,

Hem begeer ick te dienen int aertsche pleyn, Want hy is de Heere van Hemel en aerde gemeyn, Van eewicheyt tot inder eewicheyt zijn machte strect, Hy is die alderhoochste en rijckste certeyn,

Alle creatueren moeten hem wesen subieckt, Desen heeft my door zijn goetheyt tot hem verweckt, Dat ick hem sou aenhangen met hert en sinne, Siet hoe goet dat mijn lief is, die ick beminne.

Liedeken.

Met Hemelsche lofsanghen.

Prijs ick mijn lief eersame, Sijnen heyligen name loof ick certeyn, Van hem heb ick ontfangen, Mijn siele en lichame, Al dat ick heb bequame int aertsche pleyn, Hy is alleyn mijn liefste greyn, Door hem ick alle deuchden beginne, Want hy moet my verstercken, In alle goede wercken, Tis recht dat ick mijn lieueken beminne.

Refereyn.

Tis recht dat ick dickmaels sal ouerdencken, Die liefde en goetheyt van mijn liefken puere, Daer door sal ic hem minnen en danckbaerheyt schencken, Dat hy my heeft geschapen na zijn figure, En gemaeckt soo edelen creatuere, Seer schoon verciert met een redelijck verstant, Mijn herte verheucht hem tot deser ure, Dat my mijn lief heeft gegeuen soo weerdigen pant, Siet hoe veel schoone vruchten heeft mijn lief geplant, Die ick al mach gebruycken tot zijnen prijse, Mijn lief die doet open zijn milde hant, En hy geeft alle beesten en dieren spijse, Tis recht dat ick mijn lief oock liefde bewijse, Want hy bemint my al waer ick een Keyserinne, Siet hoe goet dat mijn lief is, die ick beminne.

Liedeken.

Edel is hy gheboren, Mijn liefste rijck en machtich, Een Heer der heren crachtich, is hy seer goet, Hy heeft my wtvercoren, Dat weet ick wel waerachtich, Door zijn liefde eendrachtich, die hy my doet, Mijn lief my voet met spijse soet, Sijn verdiensten zijn tot mijn gewinne, Sijn schatten en tresooren, Gheeft hy voor my te vooren, Tis recht dat ick mijn lieueken beminne.

Refereyn.

In dit dal der tranen is hy neder ghedaelt, Menschelijcke natuere heeft hy aengenomen, Die groote schult van Adam heeft hy voor my betaelt, Als ick arm Schaepken vanden wech was gedwaelt, Mijn lief quam my soecken door doornen en hagen, Met zijn heylige liefde heeft hy my doorstraelt, Om dat ick oock reyn liefde tot hem sou dragen, En dat ick sou leuen na zijn behagen, Hy treckt my, hy leert my, met zijn inspiracie, Al heb ick verdient grote straffe en slaghen, Mijn lief is goertieren hy doet my gracie, Hy is een trooster in mijn tribulacie, Alle vreuch ten salicheyt ick in hem beuinne, Siet hoe goet dat mijn lief is die ick beminne.

Liedeken.

Mijn lief is te aenschouwen, Seer suyuerlijck en schoone, Minnelijck van persoone is hy voorwaer, In die soete Landouwen, Bouen in s’Hemels troone, Daer is mijn liefde croone der Heyligen claer, Mijn lief eerbaer die noot my daer, Tot die soete vreucht te comen inne, Met gheestelijcke ciragie, Gheeft hy mijn siel coragie, Tis recht dat ick mijn lieueken beminne.

Refereyn.

Die goetheyt van mijn lief en can niemant wtspreken, Dat ick hem beminne is recht en reden, Sijn goetheyt en liefde heeft claer gebleken, Als hy die wijnpersse alleen heeft getreden, Och hoe groote smerten heeft mijn lief gheleden, Als hy wert geuangen, geslagen, gebonden, Om dat hy zynen Vader sou stellen te vreden, Soo heeft hy zijn heylich lichaem laten doorwonden, Om dat hy my sou reynigen van alle sonden, Heeft hy wt laten vloeyen zijn heylich bloet root, Wie sal die goetheyt van mijn lief doorgronden, Oft wie sal mogen begrijpen zijn liefde groot, Want hy is voor my ghestoruen de bitter doot,

Alle zijn verdiensten zijn tot mijn gewinne, Siet hoe goet dat mijn lief is die ick beminne.

Liedeken.

Mijn lief die woont hier bouen, In die Hemelsche salen,

Daer sal hy my oock halen door zijn goey deucht, Daer sal ick hem dan louen,

Beminnen sonder falen,

En sien zijn clare stralen met groote vreucht, Mijn ionge ieucht is seer verheucht,

Dat ick alle goet in mijn lief vinne, Dit doet mijn hert verblijden, Ick seg tot allen tijden,

Tis recht dat ick mijn lieueken beminne.

In document Een nieu devoot geestelijck lietboeck (pagina 138-141)