• No results found

Tot besluit van dezen brief, moet ik hier nog aanmerken, dat de smaak voor dichtkunde en weetenschappen over 't algemeen, in de Nederlanden veel uitgestrekter is, dan in Duitschland. Niet zelden ziet men eene gansch niet verachtelijke bibliotheek in de wooning van eenen welgestelden boer; aanzienlijke handwerkers en landlieden hebben hunne leesgezelschappen, en dikwijls ontmoet men menschen onder de geringste klassen, die zeer aartige versen maaken.1

De groei van het gedrukte woord

Volgens een ruwe schatting werden er in de Republiek gedurende de achttiende eeuw twee keer zoveel boeken uitgegeven als in de zeventiende. Tussen 1600 en 1700 moeten er iets van 100.000 titels het licht hebben gezien, tussen 1700 en 1800 zullen dat er rond de 200.000 zijn geweest. Intussen was de bevolking bij lange na niet verdubbeld; in 1650 telde het land circa 1,9 miljoen inwoners, in 1800 2,1 miljoen. Per hoofd van de bevolking zagen in de achttiende eeuw dus bijna twee keer zo veel boeken het licht als een eeuw eerder. We spreken dan over titels. Of de oplagen intussen ook waren gegroeid, stabiel gebleven of juist geslonken, is niet bekend en is bij gebrek aan overgeleverde gegevens ook nauwelijks te achterhalen. Een sensationele groei van de oplagecijfers is weinig waarschijnlijk, alleen al omdat er intussen geen ingrijpende innovaties hadden plaatsgevonden in de productie van drukwerk. Er werd nog steeds gedrukt op houten persen die niet wezenlijk afweken van het model dat rond 1450 door Gutenberg was uitgevonden.

Dankzij de Franse censuur zijn de oplagecijfers uit de jaren 1811-1813 bekend. Voor de meeste lectuursoorten lagen die tussen de 300 en 1000 exemplaren - cijfers die in dezelfde orde liggen als de weinige die uit de zeventiende eeuw zijn overgeleverd. Massale producties zouden technisch pas goed mogelijk en commercieel aantrekkelijk worden toen in de loop van de negentiende eeuw de houten handpers werd vervangen door modernere, snellere en sterkere machines.

Intussen was wel de alfabetiseringsgraad gestegen. Wanneer we afgaan op de trouwakten dan was rond 1650 in de belangrijkste Nederlandse steden ongeveer 70% van de bruidegoms in staat een geschreven handtekening te zetten en circa 40% van de bruiden. In 1800 lagen deze cijfers rond de 80 en de 60%. Regionaal waren er overigens aanzienlijke verschillen. De hoogste cijfers werden bereikt in de noordelijke provincies: 85 respectievelijk 70%. Het zuiden was het verst achtergebleven: 65 en 55%.

nog niet veel over de omvang van het leespubliek en over de lectuurconsumptie. Zo lijken de rijkdom en verscheidenheid aan nieuwe titels in de laatste decennia van de achttiende eeuw vooral een antwoord te zijn op teruglopende verkoopcijfers: de uitgevers zochten energiek naar eigen niches op een krimpende markt.2

Niettemin mag verondersteld worden dat over het geheel van de achttiende eeuw genomen een steeds groter aantal mensen deel kreeg aan de openbare communicatie via het gedrukte woord en ook dat die deelname steeds intensiever werd. De Nederlandse samenleving werd daarmee in toenemende mate een nationale communicatiegemeenschap, gekenmerkt door gedeelde kennis en door publieke discussie. Deze ontwikkeling weerspiegelt de achttiende-eeuwse groei van de hoeveelheid kennis op tal van gebieden. Tegelijkertijd werden in het boekbedrijf nieuwe handelspraktijken ingevoerd, werd de onderlinge communicatie beter georganiseerd en zocht men naar nieuwe wegen om de klanten voor te lichten en te werven. De leenbibliotheek en het leesgezelschap deden hun intrede als instituties die een gevarieerde lectuurconsumptie vergemakkelijkten. Er werd een ongekende energie gestoken in de uitgave van tijdschriften. In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe de communicatie via het gedrukte woord was georganiseerd en wie er deel aan hadden.

De modernisering van het boekbedrijf

In de achttiende eeuw kende het boekbedrijf nog niet de strikte scheiding die nu gebruikelijk is tussen uitgever, drukker en verkoper. In verreweg de meeste gevallen werden alledrie de functies of toch althans twee ervan gecombineerd, al kon daarbij het accent meer bij de ene of bij de andere activiteit liggen. De economie van het boekbedrijf was op deze combinatie van werkzaamheden gefundeerd. Het handelsverkeer tussen de bedrijven verliep grotendeels via ruil: boekhandelaars vergrootten hun verkoopassortiment door eigen uitgaven te ruilen tegen die van collega's. Geldtransacties werden als het kon vermeden. Een andere manier om het assortiment te vergroten was het in commissie nemen van boeken van confraters. Bij verkoop van dit zogenaamde commissiegoed kreeg de verkopende boekhandelaar een percentage van de winst, bij niet-verkoop mocht hij het zonder kosten retourneren.

Dit systeem kon alleen draaien bij de gratie van een adequaat distributienetwerk. Met name de meer vooraanstaande zaken hadden daar belang bij. Een klein winkeltje dat alleen produceerde voor de lokale markt kon min of meer autark zijn. Een boekhandelaar die mikte op een nationale afzet moest overal in het land confraters hebben die bereid waren zijn titels in de verkoop te nemen en die op hun beurt boeken hadden uitgegeven die voor hemzelf commercieel interessant waren. Ook het internationale boekhandelsverkeer verliep op deze wijze. Toen in de zeventiende eeuw een niet onaanzienlijk deel van de Franse boekproductie in Nederland werd uitgegeven, hadden de Nederlandse handelaren daarmee tevens ruilmateriaal beschikbaar voor te importeren werken. In de loop van de achttiende eeuw was deze zogenaamde ‘Franse boekhandel’ teloor gegaan, enerzijds doordat de Franse overheid haar greep op de boekhandel versoepelde, anderzijds door concurrentie van Zuid-Nederlandse, Duitse en Zwitserse ondernemingen die zich pal aan de Franse grens vestigden. Een belangrijke internationaal opererende boekhandel was rond 1800 nog de firma Luchtmans te Leiden, gespecialiseerd in klassieke en Oosterse taal- en letterkunde.

Het assortiment van een achttiende-eeuwse boekhandelaar bestond dus uit zijn eigen

fonds, uit door ruil of koop verkregen werken en uit commissiegoed van confraters. De rijkdom en verscheidenheid ervan weerspiegelden zijn netwerk van relaties. Overigens was het assortiment ook van de meer vooraanstaande zaken beperkt. Veel nieuw verschenen boeken werden niet of slechts beperkt rondgestuurd; de confraters kregen dan een aankondiging waarop de klanten konden intekenen. Voorts werden potentiële belangstellenden op de hoogte gesteld van nieuwe uitgaven door middel van advertenties in landelijk verschijnende kranten.

In grote delen van het land was men geheel op die advertenties aangewezen, omdat de boekhandels al heel weinig gelijkmatig waren verspreid. Traditioneel was de bedrijfstak in overweldigende mate een westelijke, in het bijzonder een Amsterdamse aangelegenheid geweest. Al sinds 1600 was van het totale aantal zaken in de Republiek tweederde in Holland gevestigd, waarvan de helft in Amsterdam. In het laatste decennium van de achttiende eeuw waren in Amsterdam niet minder dan tweehonderd boekhandelaars werkzaam, tweedehandszaakjes en kleine scharrelaars niet meegerekend. Den Haag, traditioneel de tweede boekhandelsstad, telde er in dezelfde jaren zestig, Rotterdam vijftig, Leiden, kort daarvoor door Rotterdam van de derde plaats gedrongen, 45. Buiten Holland was de enige echt belangrijke boekenstad Utrecht, met rond de 35 bedrijven. Een bescheidener rol speelden in het westen van het land Middelburg, Haarlem, Dordrecht en Delft en in het noorden Groningen en Leeuwarden, en nog weer een echelon lager bevonden zich de oostelijke steden Arnhem en Deventer. Qua boekproductie was de betekenis van de overige steden, waaronder dus alle steden in het zuiden, over het geheel genomen marginaal, al konden er incidenteel natuurlijk belangrijke zaken gevestigd zijn. Wel was er rond 1800 in iedere niet al te kleine stad boven de grote rivieren tenminste één boekhandel te vinden.

Tot het midden van de achttiende eeuw bleef de boekhandel gevoerd worden op de wijze waarop dat ook een eeuw eerder al gebeurde. Rond 1750 tekenen zich echter een paar nieuwe praktijken af die getuigen van de wens om de klant sneller en accurater te bedienen, hem beter te informeren en hem tenslotte de mogelijkheid te geven meer lectuur voor zijn geld te krijgen. Allereerst groeiden de voorheen individuele interlokale contacten uit tot geïnstitutionaliseerde netwerken. In de provincie onderhielden vooraanstaande boekhandelaars mede namens hun confraters in de regio de contacten met de randstedelijke ondernemingen, en andersom fungeerden in de grote steden handelaars als depot en distributiecentrum voor een bepaalde regio. Dit stelsel van zogeheten ‘hoofdcorrespondenten’ bracht een uitbreiding van de transactiemogelijkheden met zich mee, maar het vergrootte ook de behoefte aan een systematischer vorm van informatie. Een eerste poging om de landelijke markt te inventariseren was al in 1743 ondernomen door de Leidse boekhandelaar Johannes van Abkoude, met zijn Naam register of verzaameling van Nederduytsche boeken, die zedert de jaaren 1640. tot

1741. zyn uytgekomen. Deze titel geeft overigens aan dat het Van Abkoude niet in de eerste plaats

om de actualiteit te doen was, wat trouwens veelzeggend is voor de aard van de boekhandel in die jaren: werken tot honderd jaar oud telden nog volop mee. Maar voldeed rond het midden van de eeuw zo'n bestandsopname nog, de formule was niet meer adequaat voor het dynamische boekbedrijf van enkele decennia later. Op 1 januari 1790 voorzag de jonge Amsterdamse boekhandelaar Antonij Bernard Saakes in de permanente behoefte aan recente informatie met de lancering van een maandelijkse List van nieuw uitgekomen boeken:

Daar het getal der Boeken, die er daaglijks in ons Vaderland uitkomen, en vooral in dezen Tijd zoo aanmerkelijk Vermeerdert (...) vond ik het niet ondienstig om van alle

Nieuw uitkomende boeken eene algemeene Naamlijst van tijd tot tijd uittegeven, met

bijvoeging, waar en bij wien dezelve gedrukt of uitgegeven worden: als mede het formaat de Prijzen enz.

Een niet geringe onderneming, gegeven de tientallen boekhandelaars die gezamenlijk jaarlijks honderden titels het licht lieten zien! Niettemin verschaft de Lijst vanaf het eerste nummer een verrassend volledig overzicht van de vaderlandse productie. Dit moet betekenen dat vrijwel alle boekhandelaars beseften hoezeer hun belang was gediend met de aankondiging van hun uitgaven in een landelijk informatiebulletin. Het mes sneed dan ook aan twee kanten: als uitgever kon de boekhandelaar via de Lijst bekendheid geven aan zijn nieuwe producten en als verkoper was hij op de hoogte van wat door wie op de markt werd gebracht. Ook geïnteresseerde lezers trokken trouwens profijt van de Lijst. Uit enkele overgeleverde boekhandelsadministraties weten we dat het blad in de winkels ter inzage lag, en dat sommige kopers, bijvoorbeeld directeuren van leesgezelschappen, zelf een abonnement hadden. Er is dus reden om het verschijnen van Saakes' Lijst als een mijlpaal in de geschiedenis van de nationale communicatiegemeenschap te beschouwen. Zij markeert de noodzaak om deze gemeenschap sneller en efficiënter van informatie te voorzien en daarmee is het medium in zekere zin zijn eigen boodschap. Een logisch volgende mijlpaal zou in 1815 worden bereikt met de oprichting van de eerste landelijke vakorganisatie van boekhandelaren, de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Daarmee was de nationale netwerkvorming van het boekbedrijf geïnstitutionaliseerd.

De Lijst was niet het enige medium waarin nieuwe uitgaven werden aangekondigd en voor de doorsneelezer zal het ook niet het belangrijkste zijn geweest. Al in de zeventiende eeuw hadden sommige boekhandelaars ruchtbaarheid aan hun activiteiten gegeven in krantenadvertenties. (‘Advertentie’ is misschien een te groot woord. Tot rond 1840 ging de commercie in de krant niet verder dan bescheiden annonces.) In de laatste decennia van de achittende eeuw nam het aantal boekaankondigingen toe en ook werden zij wervender van toon en informatiever van inhoud.

Behalve in de netwerkvorming en de informatieverbetering komt de modernisering van het boekbedrijf nog in een derde ontwikkeling tot uiting en dat is de opkomst van de winkelbibliotheek. Al van oudsher moet het in de boekhandel gebruikelijk zijn geweest dat boeken niet alleen werden verkocht maar dat ze ook werden verhuurd: tegen een bescheiden bedrag kon de klant voor een beperkte tijd een boek uit de voorraad lenen. Ook kranten en tijdschriften werden vaak tegen betaling ter inzage gegeven. Rond 1750 kreeg deze vorm van lectuurvoorziening een institutionele variant: ter wille van de lenende klanten werd een deel van de voorraad apart opgesteld en beschreven in een gedrukte catalogus. Bovendien werd de mogelijkheid geschapen om in plaats van per geleend deel te betalen lid te worden voor een half of heel jaar. Daarmee had de commerciële leenbibliotheek haar intrede gedaan. Zij maakte een in principe onbeperkte lectuurconsumptie mogelijk tegen een beperkte prijs. Gegeven het succes van deze formule voorzag zij in een behoefte.

Het is overigens moelijk om greep te krijgen op het verschijnsel van de leenbibliotheken. Hun bestaan is bijna uitsluitend gedocumenteerd in de vorm van krantenadvertenties

en gedrukte catalogi. Maar het waren alleen de grote, aan vooraanstaande boekhandels verbonden bibliotheken waarvoor het maken van propaganda en het drukken van een catalogus lonend waren. Kleinere zaakjes zullen leenbibliotheekjes hebben gehad in de vorm waarin ze nog tot diep in de twintigste eeuw hebben bestaan: een of enkele aparte kasten met uniform gekafte, vaak wat smoezelige bandjes, en de catalogus in een schrijfte of in het hoofd van de verkoper.

De eerste boekhandelaar van wie een bibliotheekcatalogus is overgeleverd, is de Hagenaar Hendrik Scheurleer. Hij opende zijn zaak in 1750. Naar eigen zeggen was hij geïnspireerd door Engeland, waar de bibliotheektraditie inderdaad al eerder was begonnen, rond 1730. Op zijn beurt kreeg Scheurleer navolging van Nederlandse confraters en rond 1760 was in de meeste grote steden wel één grote boekhandel die ook een bibliotheek exploiteerde. Blijkens de catalogi boden zij doorgaans een breed assortiment van wetenschappelijke, informatieve en literaire werken in diverse talen. Een enkeling specialiseerde zich in Franse literatuur. In vrijwel alle catalogi tekent zich al vroeg een trend af om het zwaartepunt van de collectie te leggen bij genres die door de tijdgenoten als ‘werken van smaak’ werden aangeduid: reisbeschrijvingen, biografieën en romans. In de loop van de tijd zou deze trend alleen maar sterker worden en in de negentiende eeuw zou met name de roman de kurk worden waarop de bibliotheken dreven.

Ontwikkeling en ontspanning voor een cultureel geïnteresseerd publiek, met dat doel lijken de bibliotheken te zijn ingericht. Voorzover in catalogi of advertenties prijzen worden genoemd, blijken ze ook niet bedoeld te zijn geweest om brede, minder vermogende lagen van de bevolking aan te trekken. De lidmaatschapsprijzen lagen doorgaans in de buurt van de twaalf gulden per jaar en dat moet meer dan genoeg geweest zijn om een exclusieve klantenkring te waarborgen. Wie zich een dergelijk bedrag niet kon permitteren was dus aangewezen op de collectie van een eenvoudiger boekhandeltje. Dat er inderdaad ook al vroeg bibliotheekjes voor de mindere man of vrouw zijn ingericht, weten we dankzij enkele toevalstreffers. Zo zou de Utrechter C.J. Nagtglas zich uit zijn vroege jeugd in de jaren tachtig herinneren:

De man hield in de Predikheerenstraat een papierwinkeltje, en verhuurde boeken voor een stuiver in de week, waarmede hij onder de hand nog al wat verdiende, daar er toen nog geen openbare leesbilbiotheken bestonden, waarvan de oprichting door het boekverkoopersgild tegengehouden werd.3

Evenmin zijn we trouwens geïnformeerd over de aanzienlijker zaken die niet adverteerden en geen gedrukte catalogus publiceerden. Maar gemeten aan de overstelpende hoeveelheid materiaal die in Engeland en vooral Duitsland omtrent de commerciële bibliotheken is overgeleverd, moet de verbreiding ervan in Nederland rond 1800 nog tamelijk beperkt zijn geweest. Misschien had dat te maken met het feit dat een andere organisatievorm voor goedkope lectuurconsumptie hier juist een ongeëvenaarde vlucht nam: het leesgezelschap. Het leesgezelschap was echter niet een product van de modernisering van de boekhandel, al kwam het wel voort uit dezelfde behoefte als de

leenbibliotheek. Het was een publieksinitiatief en zal dan ook hierna, in de paragraaf over het lezend publiek, nader worden belicht.

Het tijdschrift als communicatiemedium

Het boek is een weergaloos medium van communicatie maar het heeft zijn beperkingen. Zo is het minder geschikt voor korte berichten, het is er niet op ingericht om de actualiteit bij te houden en het is ook niet de meest adequate vorm voor een flitsende discussie. Uit de behoefte aan deze

communicatievormen kwam de periodiek gestructureerde informatie voort in de vorm van de krant en het tijdschrift. Beide zijn producten van de zeventiende eeuw maar hun ontwikkeling liep niet gelijk op. Het tijdschrift ontplooide zich al vroeg, de krant bleef daarbij vergeleken achter.

Rond 1800 hadden alle grotere Hollandse steden en ook enkele provinciehoofdsteden hun eigen krant. Zij werden landelijk verspreid en waren te koop in boekwinkels of lagen ter lezing in herbergen, koffiehuizen, trekschuiten en halteplaatsen van de diligencediensten. Sommige moeten betrekkelijk hoge oplagen hebben bereikt. De Amsterdamsche courant werd rond 1750 gedrukt in 6500 exemplaren.

In beginsel waren kranten dus nationale communicatiemedia bij uitstek. In de praktijk was hun betekenis als zodanig nog zeer beperkt. Dat had twee redenen. In de eerste plaats bood de krant van de achttiende eeuw uitsluitend berichten. Commentaar was er niet in te vinden, redactionele kleuring evenmin. Bovendien betrof de informatie nog nauwelijks de gebieden die later juist het domein van de krant zijn geworden: de nationale en internationale politiek en cultuur. Aan cultuur werd geen enkele aandacht besteed, wel aan politiek, maar de berichtgeving erover was uiterst summier, willekeurig en discontinu, zeker waar het buitenlandse aangelegenheden betrof. Het grootste deel van de krant was gevuld met officiële publicaties van stads- en staatswege, berichten op het gebied van handel en scheepvaart en annonces. In de laatste werden alle mogelijke soorten personeel en alle denkbare goederen gevraagd en vooral aangeboden, verkopingen aangekondigd, nieuwe boekuitgaven bekend gemaakt, beloningen uitgeloofd aan eerlijke vinders, opsporing verzocht van vermiste familieleden, ontsnapte gevangenen en weggelopen huisdieren, erfgenamen en schuldeisers opgeroepen, aangeraden ‘geen geld of goederen meer af te geven aan mijn echtgenote aangezien door mij niet zal worden betaald’, enz. De reikwijdte van de meeste annonces was veeleer plaatselijk of regionaal dan nationaal. Dat zal vooralsnog ook hebben gegolden voor een nieuwe rubriek die kort voor 1800 haar intrede deed: die van de familieberichten.

De Nederlandse kranten zouden hun betekenis als nationaal informerend en opiniërend medium pas echt krijgen in de negentiende eeuw. Maar er waren in de achttiende eeuw al wel journalistieke buitenbeentjes met een formule die niet binnen het traditionele kader paste. In de eerste plaats gaven de Franse réfugiés in de Republiek eigen bladen uit die aanzienlijk informatiever waren. Met name de Gazette de Leyde genoot internationale reputatie vanwege haar onafhankelijke nieuwsvoorziening - zij zou dan ook in 1811 door Napoleon worden verboden. Maar deze bladen waren zeer Frans georiënteerd; hun belangstelling voor Nederlandse aangelegenheden was miniem.

Een ander opmerkelijk fenomeen waren de politieke blaadjes van de patriottentijd. Voorheen waren tijden van politieke agitatie altijd vergezeld gegaan van een hausse aan pamfletten, brochures, schotschriften, spotprenten en andere eenmalige uitgaafjes. Het waren de patriotten die rond 1780 de