• No results found

2 De Kruif, Liefhebbers, hfdst. 3. 3 Nagtglas, Utrecht, 68-69.

4 Wolff en Deken, Sara Burgerhart, [voorwoord], 105. 5 Winter Tromp, ‘Mijne Landgenooten!’, II.

6 Wolff en Deken, Economische liedjes, dl. 2, Voorrede, V. 7 Buijnsters, Briefwisseling, 179.

8 Aangehaald in Jacobi en Relleke, ‘Robidé van der Aa’, 200.

7 Sociabiliteit

De mensch is uit zynen aart meer, dan eenig ander schepsel op aarde, een wezen, tot gezelligheid geschikt en geneigd (...) Wat zou 'er van den mensch toch worden, die van anderen afgezonderd en aan zich zelven overgelaaten wierdt, al ware hy zelfs door de allereerste levens-jaaren heengebracht? - hoe hoogst bezwaarlyk, zo het al mogelyk ware, zou hy tot den staat eens volwassen Mans opgroeiën! - hoe zou hy het regt gebruik van zyne lichaamskrachten en vermogens maaken! maar vooral, hoe de vermogens zyner ziele kunnen leeren oefenen, doen toenemen, beschaaven en volmaaken? hoe die uit- en inwendige hoedanigheden by mogelykheid verkrygen kunnen, die den eigenlyken en regtschapen' mensch uitmaaken? - De mensch moet opgevoed, onderricht en beschaafd worden: de een' moet den anderen opleiden en onderwyzen, om bekwaam te worden tot het waarnemen van dien post, waartoe hy is bestemd, - van dat beroep, 't welk hy by de hand te vatten staat: de één moet met den anderen overleggen, raadpleegen, en hem helpen, om zyne zaaken wel aanteleggen en gelukkig uittevoeren: - elk moet tot zyn's naasten bestaan, nut, genoegen en geluk het zyne toebrengen: - met één woord, de één kan den anderen volstrekt niet missen, om behouden en min of meer gelukkig door den tyd te komen, om aan de voornaame einden zyner bestemminge te beantwoorden.1

Rond 1800 was de overtuiging gemeengoed geworden dat gezelligheid en beschaving hand in hand gingen en dat beide in combinatie het cement van de samenleving vormden. In het Nederlandse spraakgebruik van toen had ‘gezelligheid’ overigens nog niet zijn moderne, praktisch onvertaalbare betekenis. Gezelligheid was vooral sociabiliteit, de behoefte én de vaardigheid om in gezelschap te verkeren, en daarmee een maatschappelijke deugd bij uitstek. In vele soorten geschriften - in politieke analyses, in poëzie, in tijdschriften en in preken - komen we een dergelijke vaststelling tegen. Bovenstaand citaat is dan ook niet afkomstig uit een filosofische verhandeling maar uit het Weekblad

voor den zoo genaamden gemeene man, een populariserende uitgave van het departement Groningen

van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.

Gezelligheid diende echter niet alleen gepredikt, ze moest ook geoefend worden. In de ogen van de tijdgenoten vormden het gezelschap en de vereniging de ideale omgeving voor het aanleren en praktiseren van die sociale deugd. De zojuist genoemde Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was niet alleen een belangrijk distributiekanaal voor de idee van de sociabiliteit, ze leverde er ook een groot aantal oefenplaatsen voor. In 1800 telde het Nut ruim vijftig departementen, lokale afdelingen, die regelmatig bijeenkwamen om te discussiëren over maatschappelijke kwesties, met tezamen duizenden leden.

Het Nutsdepartement was allerminst de enige plek waar sociabiliteit of gezelligheid beoefend kon worden. Rond 1800 was Nederland overdekt met een network van culturele genootschappen, gezelschappen en maatschappijen en speelde een groot deel van het maatschappelijke en culturele leven zich in de boezem van het genootschap af. Elke stad van enige betekenis telde wel enkele leesgezelschappen, vrijmetselaarsloges, een Nutsdepartement, literaire sociëteiten en

natuurwetenschappelijke genootschappen of een combinatie van de laatste twee, terwijl honderden kleinere dorpen over een leesgezelschap beschikten. Deze genootschappen hielden lezingen, schreven prijsvragen uit, publiceerden verhandelingen, organiseerden tentoonstellingen, exploiteerden bibliotheekjes en leesportefeuilles, verzorgden onderwijs of waren anderszins actief op het terrein van de wetenschapsbevordering en cultuurspreiding. Aan het begin van de negentiende eeuw was, ruw geschat, maar liefst drie tot vijf procent van de volwassen mannelijke bevolking betrokken of betrokken geweest bij een of meer genootschappen.

Voorgeschiedenis

Genootschappen of gezelschappen - er was geen scherp terminologisch onderscheid - waren overigens in het geheel geen typisch achttiende-eeuws verschijnsel. Genootschappelijkheid, gedefinieerd als de behoefte aan menselijk contact in groepsverband, is een verschijnsel van alle tijden. De vormen die sociabiliteit echter aanneemt en de legitimatie ervoor zijn historisch gebonden en daarmee onderhevig aan sociaal-economische verschuivingen en veranderende ideeën. In de vroegmoderne tijd kreeg het begrip sociabiliteit geleidelijk aan zijn nu nog herkenbare betekenis en verwierf het gezelschap zijn moderne status. Het gaat hier echter allerminst om een eenvormig proces. Het ritme van de ontwikkeling was per land verschillend en sociaal-politieke verhoudingen zetten een eigen stempel op de vormgeving van de sociabiliteit. De twee sociabiliteitsvormen die in de late achttiende eeuw het Europese en het Nederlandse toneel zijn gaan beheersen, het geleerde genootschap en het publieksgenootschap, zijn in embryonale vorm al te vinden in de Renaissance. Beide zijn een product van de vroegmoderne stadscultuur. In de steden immers kregen diverse groepen de kans om zich economisch, sociaal en cultureel te ontplooien en zich een stijl aan te meten, waarmee ze zich konden onderscheiden. De oudste variant behelsde voor het publiek bestemde organisatievormen, zoals broederschappen, schutterijen, gilden en rederijkerskamers. Zij hadden een corporatieve inslag, dat wil zeggen dat hun oprichting gebaseerd was op een oorkonde die de nauwe relatie met de bestuurlijke en religieuze instellingen zichtbaar maakte. Elk van deze organisaties ontwikkelde een eigen werkterrein. Broederschappen hadden doorgaans een religieus geïnspireerde sociale taak. Ze waren gelieerd aan de kerk en hielden zich bezig met armenzorg. Schuttersgilden werden nogal eens opgericht om het geweld te kanaliseren. Tegelijkertijd dienden ze orde en rust in de stad te bewaren. De stadsbesturen hielden hen dan ook zorgvuldig onder controle. De rederijkerskamers waren oorspronkelijk opgericht om kerkelijke feesten op te luisteren. Met hun religieus-literaire doelstellingen hadden zij vooral een culturele signatuur. Stuk voor stuk hadden deze vormen van georganiseerde publiekssociabiliteit een openbaar karakter. Publieke en private doelen liepen hierbij door elkaar. Een rederijkerskamer bood individuen de gelegenheid hun dichterlijke en acteercapaciteiten te ontplooien.

activiteiten vonden echter in een zorgvuldig door de lokale overheden georkestreerde context plaats. Ze maakten het mogelijk aan de sleur van alledag te ontsnappen, maar droegen tegelijkertijd de gewenste normen uit en versterkten de stedelijke cohesie.

Naast deze vormen van gereguleerde corporatieve publiekssociabiliteit waren eveneens - mede als resultante van de stedelijke omgeving met haar culturele fragmentatie - vormen van informele genootschappelijkheid ontstaan. We weten daar maar heel weinig van. Ongeorganiseerde gezelligheid laat nu eenmaal weinig sporen na. Alleen over kringen van geleerden zijn we relatief goed geïnformeerd en het is niet onwaarschijnlijk dat informele gezelligheid zich aanvankelijk vooral daar voordeed. De Accademia Platonica van Ficino in het vijftiende-eeuwse Florence is een van de oudste voorbeelden van zo'n geleerdenkring. Deze informele geleerdengezelschappen waren, in tegenstelling tot de schuttersgilden of rederijkerskamers, zelden gebonden aan overheid of kerk, al stonden ze soms wel onder aristocratische of vorstelijke protectie. Ze vormden daarmee een interessant experimenteerveld voor de nieuwe mentaliteit die in hoofdstuk 5 is besproken. Het ziet ernaar uit dat de humanistisch getinte belangstelling voor de klassieke beschaving een belangrijke inspiratiebron is geweest.

Sommige van deze informele geleerdenkringen ontwikkelden zich tot indrukwekkende wetenschappelijke instellingen. Van doorslaggevende betekenis is in dit verband de groei van de territoriale staat en de daarbij behorende ideologie van het absolutisme geweest. In Frankrijk, Engeland en ook Duitsland was het de kroon die het initiatief nam tot incorporatie van bestaande informele geleerdenorganisaties in de staat of tot de oprichting van nieuwe geleerde genootschappen. Frankrijk gaf hierbij de toon aan. Ten tijde van Lodewijk XIV, de architect van het moderne absolutisme, kwam een officieel academienetwerk tot stand, met de Académie des Sciences, opgericht in 1666, als middelpunt. Deze academie was ontstaan uit een min of meer regelmatig bijeenkomend gezelschap van enkele wetenschapslieden, dat geen officiële erkenning nastreefde maar door de kroon tot staatsorgaan voor de natuurwetenschap werd aangewezen. In de rest van het monarchale Europa volgde de stichting van officiële geleerde genootschappen eenzelfde patroon. Vooralsnog bleef het aantal academiestichtingen beperkt. Resultaat was wel dat rond 1700 een nog klein, maar redelijk georganiseerd Europees netwerk van geleerde genootschappen was ontstaan. De voordien onzichtbare kosmopolitische republiek van geleerden had hiermee eigen instituties en ook wel een eigen gezicht gekregen. Ze was echter tegelijkertijd ingekapseld geraakt in de politieke en sociale structuur van het Europese ancien régime.

Nederland: achterlijk en voorlijk tegelijk

Beide varianten van sociabiliteit, zowel die van geleerden als die van het stedelijk publiek, waren in de Nederlandse Republiek van de zeventiende eeuw te vinden. Corporatief gestructureerde

broederschappen, gilden, schutterijen en rederijkers waren een bekend verschijnsel. Ook informele geleerdengezelschappen waren er genoeg, maar officiële organisaties van geleerden kwamen hier vooralsnog niet tot stand. De oorzaken daarvan zijn niet moeilijk te achterhalen. In de Republiek ontbrak nu eenmaal een politiek middelpunt dat, zoals in de absolutistische staten, de institutionalisering van informele academies zou kunnen bevorderen en voor de continuïteit ervan garant kon staan. De stadhouders bedreven

niet of nauwelijks een actieve ‘nationale’ cultuurpolitiek en door de particularistische verbrokkeling konden en wilden de Staten-Generaal en de gewestelijke staten een dergelijke rol evenmin op zich nemen. In de steden, de politieke kernen van de Republiek, had sociale zorg, zoals we hebben gezien, een hogere prioriteit dan kunst, cultuur en wetenschap. In Nederland kwam het eerste geregelde wetenschappelijke genootschap, de te Haarlem gevestigde Hollandsche Maatschappij der

Wetenschappen, pas in 1752 tot stand. Een wat meer officiële status liet ook toen nog even op zich wachten. In 1754 accepteerde de jonge Willem V het protectoraat van de Maatschappij, maar een gelegitimeerde positie in de hiërarchische samenleving van het ancien régime kreeg zij pas in 1761, met de erkenning door de Staten van Holland. Daarmee werd echter wel een trend gezet. De Zeeuwen wensten niet achter te blijven en stichtten in 1765 een eigen geleerde maatschappij, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Utrecht volgde in 1773 met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Intussen was in 1769 te Rotterdam een tweede Hollandse maatschappij van start gegaan: het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte.

De stichting van prestigieuze, door de overheid gesteunde geleerde genootschappen volgde het internationale patroon dus traag en op grote afstand. Het informele gezelschap daarentegen, in het leven geroepen door particuliere personen zonder binding met staat of kerk, lijkt een Nederlandse vinding te zijn geweest. In ieder geval blijken in de zeventiende eeuw steeds meer stadsburgers de officiële, aan kerk en staat gebonden publiekssociabiliteit als broederschappen en rederijkerskamers links te hebben laten liggen. In plaats daarvan kwamen ze op eigen initiatief bijeen in besloten gezelschappen. Deze nieuwe sociabiliteitsvorm markeerde de scheiding tussen publiek en privé, die zich in die tijd in de Republiek langzaam voltrok. Voor ons is het onderscheid tussen openbaar en besloten, publiek en privé vanzelfsprekend. Voor de zeventiende-eeuwer was dat onderscheid veel minder duidelijk. Typerend is bijvoorbeeld dat functionarissen in overheidsdienst in deze periode er geen been in zagen om in familie- en kennissenkring uit de school te klappen over geheime staatszaken. Het vrij plotselinge ontstaan van gezelschappen die geen band meer hadden met het publieke leven en ook niet als verlengstuk van het gezin konden gelden, laat zien dat er in de zeventiende-eeuwse Republiek behoefte kwam aan buffers tussen het openbare en het privé-leven.

Ook al weten we op dit punt nog niet zoveel, recent onderzoek wijst uit dat het besloten, naar binnen gerichte genootschapstype in de Nederlandse Republiek beduidend vroeger dan elders een normaal verschijnsel werd. In Frankrijk bijvoorbeeld voltrok de overgang van laatmiddeleeuwse corporatieve en religieus getinte genootschapsvormen als de broederschappen en schuttersgilden naar moderne besloten typen, vertegenwoordigd door onder meer de vrijmetselaarsloge en de cercle, zich pas in de tweede helft van de achttiende eeuw. In het verstedelijkte noordwesten van Duitsland deden, vooralsnog op uiterst beperkte schaal, vrijmetselaarsloges, leesgezelschappen en natuurkundige gezelschappen al in de eerste eeuwhelft hun intrede, met als markantste voorbeeld het Hamburgse

Moralisch-patriotische Gesellschaft van 1723. Na 1750 volgden de overige Duitse gebieden en Zwitserland. Ook in Engeland en Schotland tenslotte waren al in de eerste helft van de achttiende eeuw genootschappen als loges, debating societies en leesgezelschappen actief. Hun bloeitijd dateert echter van de tweede helft van de achttiende eeuw.

In de Republiek liepen de ontwikkelingen anders. Hier ging de corporatieve publiekssociabiliteit van broederschappen en rederijkerskamers, die elders tot ver in de achttiende eeuw vitaal bleven, al grotendeels in de zeventiende eeuw ten onder. Het best gedocumenteerd zijn de lotgevallen van de culturele variant, de rederijkers. Na 1650 verdwenen de rederijkerskamers in de steden van het toneel. Alleen op het platteland bleven ze nog geruime tijd voortbestaan. Het nieuwe genootschapstype vulde niet alleen het ontstane vacuüm, maar heeft waarschijnlijk ook als bewust alternatief voor de corporatieve sociabiliteit gefungeerd. Voorbeelden van dit genootschapstype zijn onder meer gezelschappen die zich met literatuur bezighielden, organisaties die de popularisering van de natuurwetenschap beoogden en verenigingen waarin kwesties van religieus-filosofische aard werden besproken.

In Amsterdam bijvoorbeeld werd in 1668 het gezelschap Nil Volentibus Arduum opgericht, dat de hervorming van taal en literatuur op het programma had staan. In Haarlem functioneerde rond 1690 het Collegium Physicum Harlemense. Hier werd in een reeks voordrachten de cartesiaanse natuurkunde uit de doeken gedaan. Soms ging het zelfs om gezelschappen die subversieve teksten verspreidden. In Utrecht zou een geheim cartesiaans College van Scavanten de orthodoxe predikanten danig hebben geërgerd. In Rotterdam kwam ten huize van de libertijnse quaker Benjamin Furly het gezelschap de Lantaarn bijeen dat radicale theorieën besprak. Ook John Locke was daar tijdens zijn verblijf in Nederland kind aan huis. Gemeenschappelijk kenmerk van al deze gezelschappen en vriendenkringen was dat ze niet krachtens een of andere officiële verordening waren opgericht. Evenmin beperkten ze hun ledenrekrutering tot de wereld van de geleerden. Ze kwamen dan ook niet voort uit de corporatieve ordening van het ancien régime maar waren het unieke resultaat van particulier initiatief. De meeste van deze gezelschappen kwamen niet verder dan het informele stadium of bestonden maar kort, te kort om archiefsporen na te laten. Maar ook wanneer ze hun organisatie en activiteiten in reglementen formaliseerden, weken ze af van de corporatieve publiekssociabiliteit. Bij gilden en rederijkerskamers was zulke reglementering een uitvloeisel van de oorkonde of een vergelijkbaar overheidsstuk op autoriteit waarvan de organisatie was opgericht. De nieuwe collegia stelden op eigen gezag wetten en reglementen op en kozen zonder overheidsinmenging hun bestuursleden en andere functionarissen.

Het is een interessante kwestie waarom in de Republiek al zo vroeg niet-corporatieve en meer besloten sociabiliteitsvormen tot stand kwamen. Verschillende, elkaar niet uitsluitende verklaringen dringen zich op. Van immense betekenis moet de in hoofdstuk 3 al besproken urbanisatiegraad zijn geweest. Het ligt voor de hand dat in deze snel groeiende steden de behoefte aan sociale en culturele differentiatie toenam en dat deze behoefte aan onderscheid de aanwas van de bevolkingsaantallen, al was het maar op een afstand, volgde. Een consequentie van deze ontwikkeling was dat de elites zich langzamerhand terugtrokken uit de meer traditionele vormen van publiekssociabiliteit zoals de rederijkerij en alternatieve circuits in het leven riepen. Evenzeer aannemelijk is dat de afwijkende structuur van de Republiek met haar eigensoortige politieke cultuur een factor van betekenis is geweest. In de Republiek zagen de lokale overheden zich weliswaar als de feitelijke dragers van de absolute soevereiniteit maar - en dat zullen we nog wel vaker zien - ze hadden noch de behoefte noch de middelen om het gehele publieke leven te beheersen. De ruimte voor privé-initiatieven was derhalve veel groter dan in de omringende absolutistische staten.

Daar streefden de overheden ernaar de verschillende vormen van publiekssociabiliteit nauwlettend te volgen. In de Republiek bestond als gevolg van die andere rol van de overheid, al was het niet de

jure, dan toch in ieder geval de facto, een veel grotere vrijheid van vereniging en vergadering. Net

als bij de pers was ook hier het toezicht repressief in plaats van preventief. De vrijheid was echter niet ongelimiteerd. Deze vrije organisaties konden wel degelijk achteraf met dat toezicht geconfronteerd worden. Een vergelijking met de Zuidelijke Nederlanden maakt de verschillen tussen de Republiek en de wereld van de absolute monarchie goed zichtbaar. De sociabele structuur van de steden in het zuiden verschilde oorspronkelijk nauwelijks van die van de Republiek. Dat is ook niet verwonderlijk. Pas na 1600 waren deze steden immers hun eigen weg gegaan en werden ze anders bestuurd. De zuidelijke gewesten maakten toen deel uit van het absolutistische Spanje en de noordelijke vormden vanaf dat moment een vrije Republiek. Typerend is dat de klassieke corporatieve, strak door de overheid gereguleerde sociabiliteitsvormen in het zuiden veel langer zijn blijven bestaan en eerst in de laatste decennia van de achttiende eeuw door de moderne varianten werden verdrongen.

Maar ook al waren in de Republiek reeds vroeg moderne genootschappen te vinden waarmee kerk en overheden geen enkele bemoeienis hadden, tot ruwweg het midden van de achttiende eeuw was ook hier hun aantal nog beperkt. Die observatie blijft ook overeind wanneer we verdisconteren dat het informele gezelschap per definitie minder sporen nalaat. De echte expansie van de niet gebonden, geprivatiseerde publiekssociabiliteit is uiteindelijk ook in de Republiek een ontwikkeling geweest van met name de tweede helft van de achttiende eeuw. Van grote betekenis hierbij was een reeks culturele verschuivingen die zich in de late zeventiende en vroege achttiende eeuw hebben voorgedaan. Deze ontwikkelingen vonden in geheel Europa plaats, maar in de Republiek kregen ze een eigen kleur.

De veranderingen op de markt van het gedrukte woord, die in een vorig hoofdstuk al uitvoerig aan de orde zijn geweest, riepen een aantal begeleidende verschijnselen op. De intensivering van de wetenschappelijke informatiestromen bijvoorbeeld bleek verantwoordelijk voor de groei van de belangstelling voor de aanvankelijk nog vaak religieus getinte natuurwetenschap, de zogenaamde fysicotheologie, waarover straks meer. Rond 1740 waren in de grote steden zogenaamde ‘collegies’ een normaal verschijnsel geworden, waar men tegen betaling les kon krijgen in ‘Gods Almagt, Wijsheid en Goedheid’, gestaafd door spectaculaire natuurwetenschappelijke proeven. Deze populaire lezingencycli, die nogal wat afgestudeerden in de natuurwetenschappen aan een broodwinning hielpen, maakten een groeiende groep toehoorders vertrouwd met allerlei kernconcepten van de nieuwe natuurwetenschap. Het idee dat de cultivering van rede en ervaring de mens in staat stelde complexe natuurgeheimen te doorgronden, bracht een herwaardering van kennis en wetenschap teweeg. Deze nieuwe belangstelling vond des te gemakkelijker ingang omdat de docenten in hun onderwijs, maar ook in vele boeken en tijdschriften, telkens weer de nadruk legden op de twee-eenheid van geloof en wetenschap. Natuurkennis zou onveranderlijk leiden tot een verdieping van de Godskennis. Nauw samenhangend met de overtuiging dat de natuur te doorgronden en te beheersen was, won de idee