• No results found

Gebruik: internationale vergelijking Gebruik scholieren

In document Nationale Drug Monitor (pagina 80-86)

De Nationale Drug Monitor

4.5 Gebruik: internationale vergelijking Gebruik scholieren

• Volgens de ESPAD-peiling kwam in 2003 het percentage ooitgebruikers van heroïne onder vijftien- en zestienjarige scholieren in Europa niet boven twee procent uit. Uitzondering was Italië, waar vier procent van de scholieren ervaring had met heroïne.41

• Het percentage recente gebruikers was niet hoger dan een procent, behalve in Italië (3%).

Probleemgebruik

• De Europese Unie telt naar schatting tussen 1,2 en 2,1 miljoen probleemgebruikers van harddrugs, ofwel tussen vier en zeven per duizend inwoners van 15 tot en met 64 jaar. In de meeste landen gaat het in hoofdzaak om (ook) opiaten.36;37

• De schattingen zijn berekend met verschillende statistische methoden. Tabel 4.5 geeft de laagste en hoogste cijfers per land. Vanwege verschillen in definities en methodes dienen de gegevens voorzichtig te worden geïnterpreteerd. Met name de uiteenlopende schattingen voor Luxemburg duiden op een grote mate van onzekerheid.

• In de EU-15 variëren nationale schattingen van gemiddeld twee tot tien

probleemgebruikers per duizend inwoners van 15 tot en met 64 jaar. Griekenland, Duitsland en Nederland staan onderaan in deze lijst.

• Van de nieuwe lidstaten zijn alleen gegevens beschikbaar voor Polen, Tsjechië en Slovenië. Het aantal probleemgebruikers in deze landen is met respectievelijk 1,9, 3,6 en 5,3 gevallen per 1 000 inwoners van 15 tot en met 64 jaar laag tot gemiddeld.

Tabel 4.5 Probleemgebruikers van harddrugs in enkele lidstaten van de Europese Unie en in Noorwegen

Land Jaar Aantal per duizend inwoners van 15 tot en met 64 jaar ondergrens – bovengrensI centrale schattingII

Verenigd Koninkrijk 2001 9,0 – 9,8 9,4 Luxemburg 2000 6,2 – 13,6 9,3 Italië 2003 7,0 – 8,1 7,5 Denemarken 2001 6,7 – 7,7 7,2 Portugal 2000 6,8 – 8,5 7,1 Spanje 2000 5,3 - 7,9 6,3 Oostenrijk 2002 5,4 – 6,1 5,8 Ierland 2001 5,2 – 6,1 5,6 Finland 2002 4,6 – 6,1 5,3 Zweden 2001 4,8 4,8 Frankrijk 1999 3,8 – 4,8 4,4 Nederland 2001 2,2 – 4,3 3,1 Duitsland 2003 1,7 – 3,4 2,6 Griekenland 2003 2,1 – 2,8 2,4

Volgens EMCDDA-definitie van probleemgebruik: langdurig/regelmatig gebruik van opiaten, cocaïne en/of amfetaminen. Vanwege verschillen in methodes dienen de gegevens voorzichtig te worden geïnterpreteerd. De schattingen hebben in de meeste landen betrekking op opiaatgebruikers, met uitzondering van Zweden en Finland waar amfetaminegebruikers in de meer-der-heid zijn. I. Uiterste waarden op basis van 95% betrouwbaarheidsintervallen of sensitiviteitsanalyse. II. In landen met meer schattingen is het gemiddelde van deze schattingen genomen. Bron: EMCDDA. 36;37

4.6 Hulpvraag

Ambulante verslavingszorg

Het LADIS registreert hoe vaak mensen hulp vragen bij de (ambulante) verslavings-zorg. (Zie in bijlage A: Cliënt LADIS.)

• Het aantal cliënten met primair een opiaatproblematiek steeg licht tot 1997 (figuur 4.3). De groei was deels reëel en deels een vertekening doordat meer instellingen voor drugshulpverlening zich bij het LADIS aansloten. Het aantal opiaatcliënten bleef vrij stabiel van 1997 tot en met 2000. De toename in 2001 komt grotendeels door toetreding van de GGD Amsterdam tot het LADIS.b

b In 2001 leverde de GGD Amsterdam 1 869 cliënten aan met een primair heroïneprobleem, van wie 1304 cliënten niet bekend waren bij andere instellingen die aan het LADIS deelnamen.

82

• Sinds 2001 daalt het aantal opiaatcliënten. Van 2003 naar 2004 ging het om een afname van acht procent.

• Het aandeel van opiaten in alle verzoeken om hulp vanwege drugs nam af van 71 procent in 1994 naar 44 procent in 2004. Dit komt vooral door de groei in het aantal cliënten met een ander drugsprobleem, zoals cocaïne en cannabis. • De meeste cliënten klopten al eerder aan bij de (ambulante) verslavingszorg

vanwege een drugsprobleem. Ongeveer een op de twintig (4%) was een nieuw-komer.

• De meeste primaire opiaatcliënten (81%) hadden ook problemen met een andere middel. Slechts een op de vijf (195) rapporteerde geen bijmiddel.

• Opiaten worden minder vaak als secundair probleem genoemd (figuur 4.3). Voor deze groep is het primaire probleem cocaïne of crack (71%), alcohol (24%), of cannabis (2%).

Figuur 4.3 Aantal cliënten bij de (ambulante) verslavingszorg met primaire of secundaire opiaatproblematiek, vanaf 1994

De stijging van het aantal personen in 2001 ten opzichte van 2000 is het gevolg van de eerste aanlevering van gegevens van de GGD Amsterdam. Bron: LADIS, IVZ.

Leeftijd en geslacht

• In 2004 was 80 procent van de primaire opiaatcliënten man. Over de jaren schommelde dit percentage tussen 78 en 80%.

• In 2004 was de gemiddelde leeftijd 40 jaar, aanzienlijk hoger vergeleken met de cannabis- en cocaïnecliënten. Meer dan de helft van de opiaatcliënten was ouder dan 39 jaar (figuur 4.4).

           0RIMAIR          3ECUNDAIR              !ANTAL

• Het aandeel jonge opiaatcliënten blijft dalen. In 2002 was 13 procent van de primaire opiaatcliënten tussen 15 en 29 jaar oud, in 2003 was dit nog maar negen procent en in 2004 acht procent. Ter vergelijking: in 1994 viel 39 procent van de opiaatcliënten in deze leeftijdsgroep.

Figuur 4.4 Leeftijdsverdeling van primaire opiaatcliënten bij de (ambulante) verslavingszorg. Peiljaar 2004                         

Percentage cliënten per leeftijdsgroep. Bron: LADIS, IVZ.

Regionale ontwikkeling

• Per duizend inwoners van 15 jaar en ouder zijn de meeste opiaatcliënten te vinden in de regio’s Amsterdam, Rotterdam en Heerlen (tussen 21 en 33 cliënten per duizend inwoners).

• In de meeste regio’s is in de periode 2000-2004 vergeleken met 1995-1999 een afname te zien van het aantal cliënten met primaire opiaatproblematiek (IVZ/ RIVM, Zorgatlas). Arnhem en Helmond spannen de kroon. In de Randstad is sprake van een toename maar deze berust op een registratieartefact. In de afgelopen jaren is een aantal instellingen in deze regio voor het eerst gaan deelnemen aan het LADIS.

Methadon

De belangrijkste verstrekkers van methadon zijn de (ambulante) verslavingszorg, de GGD Amsterdam en huisartsen en specialisten. Voor de ambulante verslavingszorg, inclusief de GGD Amsterdam, zijn landelijke cijfers via het LADIS beschikbaar.

84

• Het aantal methadoncliënten van de (ambulante) verslavingszorg steeg tot 2002 licht (tabel 4.6). Behalve door een werkelijke stijging, komt dit ook door een uitbreiding van het aantal instellingen dat aan het LADIS deelneemt. • Methadon wordt meestal voorgeschreven als onderhoudsbehandeling. In een

minderheid van de gevallen wordt methadon toegepast bij het afkicken van heroïne. • De gemiddelde methadondosis per innamedag gaat sinds 1995 omhoog

(tabel 4.6).90 In 2004 ontving 39 procent van de cliënten een (therapeutische) dosis van 60 mg methadon of meer.

• De hoeveelheid methadon die een cliënt per keer krijgt hangt af van het metha-donbeleid van de betreffende instelling of hulpverlener.

Tabel 4.6 Methadonverstrekking in de (ambulante) verslavingszorg, vanaf 1994 Jaar Aantal personen Gemiddelde dosis per innamedag (milligram)

1994 8 882 46 1995 8 817 37 1996 9 068 38 1997 9 838 40 1998 9 754 42 1999 10 666 45 2000 10 805 48 2001 12 538I 54I 2002 12 805 57 2003 12 048 57 2004 12 493 56

I. De stijging van het aantal personen ten opzichte van 2000 is het gevolg van de eerste aanlevering van gegevens van de GGD Amsterdam. De stijging in gemiddelde methadondosering kan ook (deels) hiermee samenhangen. Bron: LADIS, IVZ.

Intramurale verslavingszorg

• Er zijn sinds 1997 geen landelijke gegevens meer beschikbaar over de hulpvraag bij de intramurale verslavingszorg. Het is de bedoeling dat deze gegevens beschikbaar zullen komen uit Zorgis, het informatiesysteem voor de GGZ. Algemene ziekenhuizen; incidenten

Misbruik en afhankelijkheid van opiaten worden in algemene ziekenhuizen zelden als hoofddiagnose gesteld. In 2004 telde de LMR 57 opnames voor de hoofddiagnose (74% afhankelijkheid en 26% misbruik, figuur 4.5).

• Vaker komen opiaatmisbruik- en afhankelijkheid als nevendiagnose voor (556 in 2004; 82% afhankelijkheid, 18% misbruik). De hoofddiagnoses bij deze nevendiag-noses lopen sterk uiteen. Het meest vielen in 2004 op:

- ziekten en symptomen van de ademhalingswegen (24%) - letsel door ongevallen (15%; breuken, wonden, hersenschudding) - ziekten van het spijsverteringsstelsel (10%)

- vergiftiging (8%) - huidaandoeningen (3%).

• Dezelfde persoon kan meer dan één keer per jaar worden opgenomen. Bovendien kan er per opname meer dan één nevendiagnose worden gesteld. Gecorrigeerd voor dubbeltellingen ging het in 2004 om 501 personen. Zij werden in dit jaar minstens één keer opgenomen met opiaatmisbruik of -afhankelijkheid als hoofd- of nevendi-agnose. Zij waren gemiddeld 40 jaar en zeven op de tien waren man (69%). • De LMR registreerde in 2004 geen gevallen van onopzettelijke vergiftiging met

opiaten als nevendiagnose (ICD-9 codes E850.0 t/m E850.2).

Figuur 4.5 Klinische opnames in algemene ziekenhuizen gerelateerd aan opiaatmisbruik en -afhankelijkheid, vanaf 1994

Aantal diagnoses, niet gecorrigeerd voor dubbeltellingen van personen of meer nevendiagnoses per opname. ICD-9 codes: 304.0, 304.7, 305.5 (zie bijlage C). Bron: LMR, Prismant.

                                           /PIATEN /PIATEN !ANTAL

86

In 2004 registreerde de Centrale Post Ambulancevervoer van de GGD Amsterdam 239 spoedeisende aanvragen wegens vermoeden van niet-dodelijke overdosering van harddrugs.85

• Het betrof vooral opiaten en cocaïne, al dan niet in combinatie met andere middelen.

• In tweederde (66%) van de gevallen was vervoer naar een ziekenhuis nodig. Dit is twee keer meer dan voor cannabis (35%).

• Het aantal aan harddrugs gerelateerde ambulanceritten daalde van 307 in 1997 naar 188 in 2000 en nam vervolgens weer iets toe.

4.7 Ziekte en sterfte

In document Nationale Drug Monitor (pagina 80-86)