• No results found

Zijn er bepaalde risicoprofielen te maken van agressors in de sport? Als we naar een aantal belangrijke variabelen kijken, zoals sekse, klasse, leeftijd en etniciteit, dan zien we dat deze factoren belangrijke determinanten zijn voor agressie op het sportveld.

Sekse

Agressie en geweld zijn in de samenleving en in de sport in essentie mannelijke problemen.

Mannen domineren in beide omgevingen de geweld- en agressiestatistieken. Mannen zijn ook meer ‘in’ voor agressieve sporten. Sporten die associaties oproepen met kracht, snelheid of fysiek contact zoals boksen, autosport en voetbal blijken bijvoorbeeld relatief populair onder (jonge) mannen, terwijl (jonge) vrouwen individuele, non-contact en esthetische sporten hoger waarderen (Elling, 2002).

Vrouwen accepteren in het algemeen ook minder vaak dan mannen de informeel omstreden vormen van agressie in contactsporten. Zo blijken handbalsters die op prestatieniveau sporten minder in te stemmen met ellebogen of bodychecks dan hun mannelijke evenknieën (tegelijker-tijd ligt het niveau van instemming van deze prestatiesportsters wel hoger dan dat van recreatief handballende mannen, zie Pilz, 1979). In het algemeen is er vooralsnog sprake van een grotere terughoudendheid onder vrouwen ten aanzien van het gebruik van agressie. Blijft die situatie hetzelfde nu de emancipatie oprukt en ‘mannelijke’ sporten zoals voetbal steeds vaker ook wor-den beoefend door vrouwen? In hoeverre de bredere deelname aan contactsporten leidt tot een toename van vrouwelijke agressie is vooralsnog onduidelijk.2

Klasse

Diverse onderzoeken wijzen op de dominantie van personen met een lage sociaal-economische status in de statistieken van agressie en geweld. Zowel in de maatschappij als in de sport kan er een directe of indirecte - via de opvoeding - relatie worden gelegd tussen de positie op de maatschappelijke ladder en agressie. Canadees onderzoek wijst bijvoorbeeld uit dat (con-tact)sporters met een vader met een geringe opleiding, tijdens wedstrijden meer betrokken zijn bij gevechten en meer straffen ontvangen (Smith, 1983). Dat in de sport deze relatie ook zicht-baar is, is in feite opmerkelijk. De algemene sportdeelname van achterstandsgroepen ligt na-melijk op een relatief laag niveau. Dat geldt echter in mindere mate voor contact- en vecht-sporten. Deze ‘agressiegevoelige’ sporten worden relatief wel veel beoefend door lagere sta-tusgroepen.

Leeftijd

De meeste agressie wordt in (uiteenlopende) samenlevingen gepleegd door personen tussen de 15 en 30 jaar. De agressiepiek ligt meestal op het moment van schoolverlaten. Op die leef-tijd blijken de ‘kosten’ - de ondervonden nadelen van agressie - bij de dader relatief laag.

2 Op basis van journalistieke bronnen zijn er overigens genoeg voorbeelden te geven van agressie tussen sportende vrouwen. Dit roept weer nieuwe vragen op. Worden sportende vrouwen in hun agressie ‘mannelijker’ of hebben ze hun eigen manieren? Zijn ze bijvoorbeeld geniepiger, zoals een jonge judo-beoefenaarster aangeeft in een tijdschrift over fair play? (2001).

vendien is men in de kracht van zijn of haar leven. Bij het stijgen van de leeftijd wordt de ver-lieszijde (fysiek en sociaal) groter.

In de sport lijken dezelfde leeftijdspatronen opgeld te doen. Voor het Noord-Amerikaanse ijs-hockey is de relatie tussen agressie en leeftijd in beeld gebracht en dat levert de volgende cur-ve op: onder de elf jaar is cur-vechten tijdens onderbrekingen van de wedstrijd zeldzaam (de kinde-ren zijn nog weinig bezig met de eigen status in de groep, er wordt door coaches niet op agres-sie getraind, er is nog geen verplichting om zich te spiegelen aan volwassenen en men staat nog te weinig stabiel op de schaatsen om te kunnen uitdelen). Vanaf het dertiende levensjaar verandert dit en maken de genoemde elementen hun intrede. Daarnaast gaan de spelers elkaar beoordelen op reputatie: ‘tough talk is standard, coolness de rigueur’ (Smith, 1983: 71). Tussen 12 en 21 jaar stijgt de instemming met agressie dan ook sterk. Vanaf midden twintig zet vervol-gens een dalende trend in.

Etniciteit

Bij een aantal vormen van criminaliteit (zoals winkeldiefstal, straatroof en geweldsmisdrijven) domineren etnische groepen in Nederland de statistieken. In de sport zien we dat patroon deels terug. Onderzoek van Janssens toont bijvoorbeeld aan dat allochtone voetbalverenigingen vier tot vijf keer zo vaak betrokken zijn bij gestaakte wedstrijden dan autochtone clubs3. Een zelfde oververtegenwoordiging wordt door de KNVB regio Zuid-Holland (West II) geconstateerd op basis van geregistreerde wanordelijkheden in zwartboeken.

Bij de relatie etniciteit en criminaliteit is in de samenleving sprake van een wisselend beeld, dat mogelijk ook opgaat voor de sport. Bepaalde groepen zijn nooit duidelijk oververtegenwoordigd geweest op het punt van deviant gedrag (Hindoestanen, Chinezen, Molukkers, Kaapverdianen etc.). Bij andere groepen zien we een wisseling van de wacht. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig waren het vooral Creoolse jongeren die het criminele beeld bepaalden. Zij werden opgevolgd door Turken, die op hun beurt plaats maakten voor Marokkanen en Antillianen. Met

3 De onderzoekers geven tevens aan dat er een zekere vertekening zit in de beeldvorming rond confrontaties van allochtonen en autochtonen. Agressie kan namelijk een reactie zijn op discrimi-natie: het verbale geweld wordt niet bestraft, terwijl het fysieke geweld wat daarop volgt wel wordt aangepakt. (Janssens 1999)

name bij de Marokkanen betreft het inmiddels in hoofdzaak jongeren die in Nederland opge-groeid zijn (Keune en Van Horssen, 2002).

Bewoners van grote steden

Dat agressie en criminaliteit - en dan met name de vermogenscriminaliteit - zich concentreren in bepaalde delen van de grote steden is een bekend fenomeen. Ook in de sport lijkt agressie vooral een stedelijk verschijnsel te zijn. Bij wedstrijden in de grote steden zijn relatief meer wanordelijkheden dan in kleinere gemeenten (KNVB-West II, 2000). Het is echter de vraag of we hier te maken hebben met een zelfstandig ‘stadseffect’. De hogere scores in de steden zou-den ook verband kunnen houzou-den met de grotere aanwezigheid van risicogroepen (kansarmen, laagopgeleiden, allochtonen met weinig maatschappelijk perspectief etc.). Specifiek stedelijke factoren - minder sociale controle, meer probleemcumulatie - mogen echter niet op voorhand worden uitgevlakt.