• No results found

Het landschap heeft nog een duidelijke band met het aangrenzende water van de Noordzee of van de grote meren Dit is niet alleen te zien aan de luchten, maar ook

LANDSCHAPSKARAKTERISTIEKEN VAN DE ZEEKLEI Vlak, open cultuurlandschap

5.2 Waterrijk Zeekleilandschap 1 Kenschets

5.2.3 Fysiotopen 1 Kleimoerassen

Kleimoerassen zijn kleigebieden met een grondwaterstand gedurende lange tijd boven of aan het maaiveld. Op kleine schaal komen ze verspreid over het gehele Natte zeekleigebied voor; op grotere schaal komen ze voor in de IJsselmeerpolders. De Oostvaardersplassen is het belangrijkste voorbeeld van de kleimoerassen. Het moedermateriaal kan variëren van lichte zavel tot zware klei uit de recentere afzettingsfasen. De kleigehalten variëren van 8% tot 45%. De kleidekken liggen op zand en plaatselijk op veen. Van actuele veenvorming is vanwege de eutrofe omstandigheden geen sprake.

Het (grond)waterpeil van de kleimoerassen staat ten minste een groot deel van het jaar boven of aan het maaiveld. Een deel van de moerassen staat permanent onder water. De waterkwaliteit is eutroof en basenrijk met een hoge pH (>7) en een hoge EGV van meer dan 100 mS/m. Plaatselijk kan er sprake van een zeer licht brak karakter van het water (verhoogd Na-, Mg-, en K-gehalte). De bodems in de kleimoerassen zijn grotendeels ongerijpt. De kleien en zavels zijn slap en vrijwel structuurloos Ze zijn het grootse deel van het jaar waterverzadigd en zijn daardoor geheel of tot nabij het maaiveld gereduceerd. Alleen de humeuze bovengrond wordt op de hoogste plekken doorlucht (geaëreerd). De meeste gronden worden tot de kalkrijke nesvaaggronden gerekend.

De vegetatiesuccessie in de kleimoerassen verloopt van pionierbegroeiingen naar bos. In de eerste fase kunnen uitgestrekte velden met Moerasandijvie ontstaan, afgewisseld met Riet en andere soorten uit de Rietklasse. Al snel slaan wilgen op, met name Schietwilg en Grauwe wilg, waardoor de moerasvegetatie geleidelijk overgaat in struweel en vervolgens in opgaand wilgenbos. Plaatselijk treedt ook de Zwarte els op de voorgrond, waarbij de wilgen in bedekking afnemen. Door begrazing met runderen en paarden, maar ook door natuurlijke begrazing (ganzen) wordt de successie tegengewerkt. Het beheer streeft naar een mozaïek van open water, slik, grazige vegetatie, struweel en broekbos.

5.2.3.2 Kreken en inlagen

Voormalige kreken en inlagen zijn delen van het zeekleilandschap die na een dijkdoorbraak nooit meer in intensief agrarisch gebruik zijn genomen of ingepolderde kreeklandschappen die in hun oorspronkelijke staat zijn gehandhaafd en hooguit in gebruik zijn als extensieve weide of als hooiland. Ook de gemoerneerde gebieden in Zeeland, die niet intensief beakkerd en beweid zijn, horen hiertoe. Bij moernering is de venige bovenlaag gewonnen voor de zoutwinning, waarbij het onderliggende kreeklandschap weer aan de oppervlakte is gekomen. Deels zijn deze gebieden ongemoeid gelaten door het voorkomen van brak grondwater, anderzijds door er een natuurbestemming aan te geven. Alle voormalige kreeklandschappen en

inlagen die zijn gedraineerd, geëgaliseerd en in gebruik zijn genomen als akker of intensieve weide, zijn tot de zoete kleipolders gerekend.

Overigens zijn niet alle voormalige kreeklandschappen van recente ouderdom. Canisvliet tussen Gent (B) en Terneuzen is al sinds de 16e eeuw als zodanig bekend

en nog steeds in gebruik voor de extensieve beweiding en als hooiland.

5.2.3.3 Poelen en kreken

Poelen en kreken zijn die gedeelten van de ingedijkte kreken en inlagen die permanent of tijdelijk onder water staan. Het water is meestal nog zout of brak. Poelen en kreken komen voor in de jonge inpolderingen op de waddeneilanden, jonge dijkdoorbraken en inlagen langs de Friese, Groningse en Zeeuwse zeedijken en langs de randen van de Wieringermeerpolder. Ook de moerassige delen van de gemoerneerde polders op Zuid-Beveland en Walcheren, waar na de veenwinning het oude kreekpatroon weer te voorschijn is gekomen, behoren tot dit landschapstype. Ze worden begrensd door dijken, kreekranden, kleiige en zandige platen, oeverwallen en zoete kleipolders.

Het moedermateriaal bestaat uit deels ongerijpte kalkrijke zavels en kleien op een ondergrond van wadzand of uit wadzanden met ondiep kleiïnschakelingen. De hydrologie wordt vooral bepaald door waterstanden permanent of langdurig boven maaiveld en een brakke waterkwaliteit. De pH van het water ligt altijd boven 7,0; de EGV ligt tussen de 500 en 5000 mS/m.

De kreekbodems en poelbodems bestaan meestal uit en afwisseling van dikke klei of zaveldekken afgewisseld met zandige lagen. Ze zijn permanent of gedurende lange perioden in het jaar waterverzadigd en grotendeels ongerijpt. Bij tijdelijke uitdroging ontstaan harde, meestal enigszins zoute kleikorsten, die moeilijk doordringbaar zijn voor plantenwortels en dienovereenkomstig schaars begroeid zijn. De bovengrond kan moerig zijn. Bodemfauna ontbreekt meestal in deze voornamelijk aquatische bodems. De bodems bestaan uit waterverzadigde zilte kleihydromulls. Op zandige plekken is er sprake van zilte en moerige wadhydromulls.

5.2.3.4 Kreekranden en kleiige platen

Kreekranden en kleiplaten zijn licht zavelige tot kleiige fysiotopen met een hoge grondwaterstand. Zij vormen onderdeel van voormalige kreeksystemen in jonge inpolderingen, gemoerde polders en inlagen. Het grondwater en de verzadigde ondergrond zijn brak tot licht brak. De bodem heeft een kleigehalte van meer dan 8% in de bovengrond of bestaat uit wadzand met ondiep dunne kleilagen in de wortelzone.

Kreekranden en kleiplaten komen voor in de jonge inpolderingen op de wadden eilanden, jonge dijkdoorbraken en inlagen langs de Friese, Groningse en Zeeuwse

zeedijken en langs de randen van de Wieringermeer. Ook de deels nog brakke gemoerneerde polders op Zuid-Beveland en Walcheren, waar na de veenwinning de onderliggende kreeksystemen aan de oppervlakte zijn gekomen, behoren tot deze eenheid. Ze worden begrensd door dijken, kreken, zandige platen en oeverwallen en zoete kleipolders. Het moedermateriaal bestaat uit kalkrijke, lichte zavels tot zware kleien op een ondergrond van wadzand of uit wadzanden met ondiep gelegen kleilaagjes.

De hydrologie wordt vooral bepaald door hoge waterstanden (Gt I, II en zelden III) en een brakke grondwaterkwaliteit. De GHG in de lagere gedeelten staat boven of aan maaiveld en de GLG varieert van 20 tot 40 cm. De sterkst brakke omstandigheden doen zich voor in de laagste gedeelten van het fysiotoop. Op de locaties met een relatief diepe grondwaterstand (GHG 30 cm, GLG > 110 cm) zijn de omstandigheden nauwelijks meer brak. De pH van het grondwater ligt altijd boven 7,0; de EGV ligt tussen de 500 en 5000 mS/m.

De bodems variëren van weinig gerijpte moerige zavelige bodems tot drogere meer gerijpte poldervaaggronden. De moerige bovengrond komt behalve als veenrest in de gemoerneerde gebieden (Kapelse, Yerseke moer) voor als aanzet voor veenvorming in de laagste natte brakke plekken. De accumulatie van organische stof wordt ondanks het hoge kalkgehalte van het moedermateriaal bevorderd door het ontbreken van een actieve bodemfauna (zoutinvloed) en oppervlakkige verzuring door oxidatie van pyriet (FeS2). Op lage plekken komen zilte moerhydromoders en

zilte hydromulls (bij een zandige bovengrond) voor. Bij lagere grondwaterstanden ontbreekt de moerige laag en ontstaan humusprofielen met een Ah-ontwikkeling, een kleihydromull met soms een dode wortelzone. In gemoerneerde gebieden komen op de droogste delen moereerdmoders voor. De pH in de moerige wortelzone ligt tussen de 4,0 en 5,0. Direct daaronder in het kleiige substraat kan de pH oplopen tot meer dan 8,0. De calciumverzadiging ligt tussen de 30 en 60%, mede door de hoge percentages gebonden Na+ (5 tot 30%) en Mg2+.

5.2.3.5 Terpen en dijken

Terpen en dijken zijn door de mens opgeworpen zeekleifysiotopen. Hun belangrijkste eigenschap is zeker voor dijken hun hogere ligging en hun reliëf. Het is het enige zeekleifysiotoop waar de expositie een rol speelt. Hun heterogeniteit is wat betreft bodemmateriaal zeer groot. Binnen deze heterogene groep is er nog een verschil tussen zeedijken en de landinwaarts gelegen dijken. De zeedijken worden vooral door zeewater en hogerop door de zoute zeewind beïnvloed. De oudste dijken stammen al uit de Middelleeuwen (deze zijn laag kronkelig en meestal in gebruik als weg). De expositie is hier evenals op de terpen van minder belang.

Terpen zijn oude verhoogde bewoningsplaatsen of huisplaatsen inclusief kleine akkers. Ze zijn meestal grotendeels bebouwd. In Groningen worden de terpen aangeduid als wierden. In Zeeland spreekt men van vliedbergen. Oorspronkelijk waren dit verhoogde woonplaatsen (voor een of meer boerderijen) met een hoogte

van 1 tot 2 m. Sommige van de kleine terpen zijn later opgehoogd, tot soms wel 5 m. Ze worden wel geassocieerd met mottes of kasteelbergen, waarop oorspronkelijk simpele versterkte houten woontorens stonden. De kleine burchten zijn verdwenen, waarna de vliedbergen in tijden van overstromingen in perioden met zeespiegelrijzingen als toevluchtsoord voor vee werden benut. In de aanvankelijk onbedijkte en periodiek overstroomde gebieden werden kleine vliedbergen met hetzelfde doel aangelegd. Op het Kampereiland zijn ook oude verhoogde huisplaatsen opgeworpen. Deze zijn nog steeds bebouwd. Ze zijn kleiner dan terpen en wierden en worden voornamelijk bezet door een boerderij en omliggend erf. De dijken komen weliswaar overal in het zeekleigebied voor maar zijn het meest uitgesproken in de jonge zeekleigebieden van Zeeland, de Wieringermeer, de Waddeneilanden, Friesland en Groningen.

Het moedermateriaal van de dijken bestaat uit opgebrachte klei en zware zavel, en is soms verhard met basaltkeien of asfalt (zeedijken). De terpen zijn opgeworpen uit klei en zavel, in de bovengrond plaatselijk gemengd met huisvuil, mest en puin. De meeste dijken en terpen hebben door hun hoogteligging gemiddeld een veel diepere grondwaterstand dan de overige zeekleifysiotopen. Dit geldt zeker voor de hoogste delen van de hoge zeedijken. Alleen de dijkvoeten en de laagste delen van de terpen zijn vergelijkbaar met de omliggende kleipolders. De bodems zijn alle jong en betstaan uit opgebracht en sterk antropogeen moedermateriaal. Afhankelijk van het opgebrachte materiaal kan het kalkrijk dan wel kalkarm zijn.

5.3 Droog Zeekleilandschap