• No results found

3. Verhouding wetsvoorstel tot hoger beroep

3.2 Functies van het hoger beroep als toetsingskader

Het hoger beroep (geregeld in artikel 404 en verder Sv) houdt in dat een zaak voor een tweede maal in zijn geheel wordt behandeld, met als verschil dat dit nu gebeurt door een hogere rechter.184 Het hoger beroep heeft verschillende functies. Door de wetgever en in de rechtswetenschap worden de volgende vijf onderscheiden.185

1. Bescherming tegen willekeur van de rechter in eerste aanleg; 2. Mogelijkheid van correctie van vergissingen;

3. Herkansingsmogelijkheid voor procespartijen vanuit een mogelijke nieuwe kijk op de kern van de zaak;

4. Bevorderen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid; 5. Bevorderen van het gezag van het rechterlijk oordeel.

Ten eerste biedt het hoger beroep de verdachte en het OM bescherming tegen de persoonlijke voorkeuren van de rechter in eerste aanleg.186 Tijdens het hoger beroep wordt namelijk door andere, hogere en meerdere rechters naar de zaak gekeken. De kans op een uitspraak gewezen door een bevooroordeelde rechter wordt als gevolg hiervan kleiner.187

Het hoger beroep heeft ook een corrigerende functie.188 In hoger beroep kunnen vergissingen, gemaakt tijdens de procedure in eerste aanleg, worden hersteld.189 Dit is belangrijk omdat voorkomen moet worden dat onschuldigen worden gestraft. Het voorgaande werd reeds in 1883 door de wetgever onderkend: ‘de ondervinding heeft geleerd dat dikwijls herstel van fouten noodig blijkt, en waar het doel van het strafproces is, dat de schuldige worde gestraft, met inachtneming van alle voorzorgen, en dat onschuldige verdachten niet ten onrechte worden getroffen, moet de gelegenheid niet worden afgesloten om de juistheid en

184

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 894.

185

Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 5-6 en T. Blom, ‘Grondslagen van het hoger beroep’, in: P.G. Wiewel & R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Nijmegen: Ars Aequi 2007, p. 64.

186

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 5-6.

187

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6 en T. Blom, ‘Grondslagen van het hoger beroep’, in: P.G. Wiewel & R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Nijmegen: Ars Aequi 2007, p. 64-65.

188

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6.

189

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6 en M.S. Groenhuijsen & J. de Hullu, Het stelsel van rechtsmiddelen in

de volledigheid van eene beslissing des rechters nog in eene tweede instantie te doen overwegen.'190Het hoger beroep biedt dus aan procespartijen de mogelijkheid om de in hun ogen gemaakte vergissingen tijdens de procedure in eerste aanleg aan een andere, hogere rechter voor te leggen.191 Volgens Corstens kan de ‘waarheid’ tijdens die procedure in tweede aanleg beter naar voren komen omdat het gerechtshof de

zaak behandelt tegen de achtergrond van het eerder gewezen vonnis.192 Hiernaast is in zijn

algemeenheid de ervaring van raadsheren groter dan die van rechters.193 Ten slotte is van belang dat tijdens het hoger beroep nieuwe feiten en argumenten mogen worden aangedragen.194 De voorgaande kenmerken van het hoger beroep leiden ertoe dat de kans op een juiste (en voor de partijen beter aanvaardbare) einduitspraak wordt vergroot.195

De derde functie van het hoger beroep is het aan de procespartijen bieden van een herkansingsmogelijkheid.196 Tijdens het hoger beroep worden de procespartijen in de gelegenheid

gesteld om nieuwe gronden, argumenten, feiten en bewijsmateriaal (‘een voortschrijdend verworven inzicht’197) aan de rechter voor te leggen.198 Ze kunnen zo bepaalde aspecten van de zaak anders of beter belichten.199 Doordat enige tijd is verstreken sinds de procedure in eerste aanleg kan ook gebruik gemaakt worden van ontwikkelingen die zich in de tussentijd in de literatuur en rechtspraak hebben voorgedaan.200 Er is tijdens het hoger beroep dus plaats voor aanvulling op hetgeen gebeurd is tijdens het proces in eerste aanleg.201 De zaak wordt door de appelrechter, met mogelijk een andere kijk op de zaak, in zijn geheel opnieuw behandeld en beoordeeld.202 Deze herbeoordeling behoort volgens de wetgever ‘een nauwgezet en volledig onderzoek’ te behelzen.203 Er moet een volwaardige herkansing worden geboden.204

Ten vierde kan een uitspraak van een gerechtshof, wanneer de Hoge Raad nog geen duidelijkheid heeft verschaft, bevorderend zijn voor de rechtsontwikkeling en rechtseenheid.205 Er wordt namelijk (tijdelijk) een kader gegeven voor de beoordeling van een bepaalde rechtsvraag.206 Dit geldt met name ten aanzien van de straftoemeting, een onderwerp waarover de Hoge Raad zich nauwelijks

190

Bijlage Handelingen II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 148.

191

J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen) Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 165.

192

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 894.

193

Ibid.

194

J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen) Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 165.

195 Ibid. 196 Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 5-6. 197 Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6. 198

T. Blom, ‘Grondslagen van het hoger beroep’, in: P.G. Wiewel & R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger

beroep in strafzaken, Nijmegen: Ars Aequi 2007, p. 65 en J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen)

Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 165.

199

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6.

200

T. Blom, ‘Grondslagen van het hoger beroep’, in: P.G. Wiewel & R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger

beroep in strafzaken, Nijmegen: Ars Aequi 2007, p. 65. 201

M.S. Groenhuijsen & J. de Hullu, Het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1992, p. 14.

202

J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen) Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 165.

203

Bijlage Handelingen II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 150.

204

M.S. Groenhuijsen & J. de Hullu, ‘Het hoger beroep’, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Dwangmiddelen en

rechtsmiddelen. Derde interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2002, p. 384. 205

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 5.

206

uitspreekt.207 Voor een goede rechtspleging is het wenselijk dat een overkoepelende rechterlijke instantie zich over dergelijke materie kan uitspreken.208

Tot slot kan het hoger beroep door de hiervoor besproken functies het gezag van het rechterlijke

oordeel bevorderen.209 Zo wordt aan het gezag van het rechterlijk oordeel bijgedragen door

procespartijen een herkansingsmogelijkheid te bieden. Aldus wordt de kans op een voor partijen aanvaardbare beslissing groter.210 Hiernaast draagt ook de controlefunctie, oftewel de mogelijkheid tot het herstellen van fouten, bij aan het bevorderen van (het vertrouwen in) de kwaliteit van de rechtspleging.211 De appelprocedure is zodoende belangrijk voor het aanzien en het gezag van de rechtspraak.212

3.3 Toetsing wetsvoorstel

1. Bescherming tegen willekeur van de rechter in eerste aanleg

Het dadelijk ten uitvoer leggen van een gevangenisstraf doet niet direct afbreuk aan deze eerste functie van het hoger beroep. De procespartijen kunnen immers nog steeds hoger beroep aantekenen en er zo voor zorgen dat de appelrechter zich uitspreekt over eventuele onjuistheden in het vonnis van rechtbank. De aldus geboden bescherming tegen de willekeur van de rechter in eerste aanleg kan echter wel in zekere zin te laat komen wanneer de verdachte zijn straf deels of geheel heeft uitgezeten. Indirect leidt het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging dan tot minder goede bescherming tegen mogelijke persoonlijke voorkeuren van de rechter.

2. Mogelijkheid van correctie van vergissingen

Het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging heeft tot gevolg dat het gerechtshof minder goed in staat is om de gevolgen van de tijdens de procedure in eerste aanleg gemaakte vergissingen ongedaan te maken. Volgens het wetsvoorstel mag immers in bepaalde gevallen na een veroordelend vonnis worden gestart met het bestraffen van de verdachte.213 Wanneer het hoger beroep dient is in die gevallen op basis van de gemaakte vergissingen reeds gehandeld. Aan de mogelijkheid dat het oordeel van de appelrechter afwijkend kan zijn van de rechter in eerste aanleg wordt dus niet langer de consequentie verbonden dat moet worden gewacht met de tenuitvoerlegging van het vonnis. Hierdoor kan minder goed worden voorkomen dat onschuldigen worden gestraft.214

207

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (6e druk), p. 894-895 en Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6.

208

J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen) Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 165.

209

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 5-6.

210

J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen) Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 165.

211

Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6.

212

J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen) Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 165.

213

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1.

214

3. Herkansingsmogelijkheid voor procespartijen vanuit een mogelijke nieuwe kijk op de kern van de zaak

Aan de vereiste volwaardigheid van de herkansing wordt door het dadelijk ten uitvoer leggen van gevangenisstraffen afbreuk gedaan.215 Immers, wanneer een verdachte op het moment dat zijn hoger beroep dient de aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf (bijna) heeft uitgezeten, heeft het voor hem nog nauwelijks zin om zijn hoger beroep daadwerkelijk door te zetten.216 Dit is zeker het geval wanneer zijn beroep zich richt tegen de hoogte van de straf. Daarnaast zou het feit dat de verdachte zijn straf reeds (gedeeltelijk of geheel) heeft uitgezeten de beslissing van het gerechtshof kunnen beïnvloeden. Mogelijk gaat het gerechtshof in een dergelijk geval minder snel over tot het

opleggen van een lagere straf dan opgelegd in eerste aanleg.217 Een naamszuivering en

schadevergoeding bij vrijspraak in hoger beroep is mogelijk, maar zal geen volledige correctie betekenen en daarmee is er geen sprake van een volwaardige herkansing (op een ‘schadevrije vrijspraak’).

4. Bevorderen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid

Het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging doet geen afbreuk aan de bevordering van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid. De uitspraken van het hof kunnen nog steeds richtinggevend zijn voor de beantwoording van een bepaalde rechtsvraag. Hierbij kan wel de kanttekening geplaatst worden dat de kans bestaat dat het gerechtshof minder makkelijk een lagere straf uitspreekt dan opgelegd in eerste aanleg wanneer de verdachte zijn in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf reeds (gedeeltelijk of geheel) heeft uitgezeten.218 Het gerechtshof wordt het dan enigszins moeilijk gemaakt om zich op een zelfstandige wijze uit te spreken over de straftoemeting. Dit zou uiteraard onwenselijk zijn voor de rechtsontwikkeling en rechtseenheid, mede gelet op het gegeven dat de Hoge Raad zich over de straftoemeting terughoudend uitlaat.

5. Bevorderen van het gezag van het rechterlijk oordeel

De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen doet mogelijk afbreuk aan het gezag van het rechterlijk oordeel. Het dadelijk ten uitvoer leggen van een gevangenisstraf vergroot namelijk het risico op onterecht zitten. Dit vergrote risico op het straffen van onschuldigen kan leiden tot een afname van het vertrouwen in het rechterlijk oordeel.219

215

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 5.

216

F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een

rechtsvergelijkend perspectief, Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam – Faculteit der Rechtsgeleerdheid 2011, p. 143. 217

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 5 en Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies

conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 6. 218

Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging

gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 6 en Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies

dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 5.

219

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk stond de vraag centraal hoe het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging zich verhoudt tot de functies van het hoger beroep. Gebleken is dat het dadelijk ten uitvoer leggen van gevangenisstraffen afbreuk doet of zou kunnen doen aan vijf van de vijf functies van het hoger beroep. Zo heeft dadelijke tenuitvoerlegging tot gevolg dat de procespartijen minder goed beschermd kunnen worden tegen de mogelijke willekeur van de rechter in eerste aanleg (functie 1). Hiernaast kunnen vergissingen gemaakt tijdens het proces in eerste aanleg minder goed worden gecorrigeerd (functie 2) en wordt de herkansingsmogelijkheid voor de verdachte minder volwaardig (functie 3). Ten slotte zou de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen ervoor kunnen zorgen dat afbreuk wordt gedaan aan het gezag van het rechterlijk oordeel (functie 5). Slechts voor één functie van het hoger beroep heeft de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen niet per se negatieve gevolgen, namelijk voor de bevordering van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling (functie 4).

Eindconclusie

De probleemstelling die in deze scriptie centraal stond was: Hoe verhoudt het wetsvoorstel dadelijke

tenuitvoerlegging zich tot de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM en tot de functies van het hoger beroep?

Deze probleemstelling viel uiteen in twee onderzoeksvragen. Voor elke onderzoeksvraag wordt hieronder de conclusie weergegeven. Alvorens hiertoe over te gaan volgt eerst (kort) de inhoud van het wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging strekt ertoe om gevangenisstraffen van meer dan twee jaar direct ten uitvoer te leggen. Hetzelfde zou moeten gaan gelden voor gevangenisstraffen van meer dan één jaar opgelegd ter zake van een delict waarbij er sprake is van een slachtoffer. Er wordt daarmee een uitzondering voorgesteld op het huidige uitgangspunt van de schorsende werking van rechtsmiddelen (artikel 557 Sv). Volgens het wetsvoorstel is voor de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraffen niet langer vereist dat het veroordelende vonnis onherroepelijk is.

De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen zou noodzakelijk zijn voor ‘de

geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem en het vertrouwen in de rechtstaat’.220 Voor die

geloofwaardigheid en dat vertrouwen wordt het van groot belang geacht zo snel mogelijk en daadwerkelijk een strafrechtelijke beslissing ten uitvoer te leggen. Het aantal openstaande vrijheidsstraffen moet aldus worden teruggedrongen.

De onschuldpresumptie

De eerste onderzoeksvraag die in deze scriptie is behandeld is in hoeverre het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging in overeenstemming is met de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM. Volgens artikel 6 lid 2 EVRM dient een verdachte als onschuldig te worden behandeld totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Uit jurisprudentie van het EHRM bleek dat de verdachte gedurende het gehele strafproces de bescherming van de onschuldpresumptie dient te genieten.221 Dit betekent (in Nederland) dat de verdachte ook gedurende het hoger beroep en het beroep in cassatie als onschuldig dient te worden (blijven) behandeld. De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen lijkt - op het eerste gezicht - met het voorgaande uitgangspunt strijdig omdat het dadelijk ten uitvoer leggen van een gevangenisstraf impliceert dat de verdachte niet langer als onschuldig wordt behandeld. Uit de zaken Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic tegen Zweden en

Janosevic tegen Zweden blijkt echter dat het EHRM de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties niet

220

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1.

221

EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79, par. 30 (Minelli/Zwitserland) en EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03, par. 43

per se strijdig acht met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. Het EHRM reikte in deze zaken drie criteria aan waarop gelet moet worden ter beantwoording van de vraag of de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties geoorloofd is. Zo dient er volgens het EHRM sprake te zijn van een ‘faire’ belangenafweging, dient er te zijn voldaan aan het vereiste van terughoudendheid en moet er

sprake zijn van volwaardige compensatiemogelijkheden.222 In hoofdstuk twee zijn deze criteria

toegepast op de in het wetsvoorstel geformuleerde regeling voor de dadelijke tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf als sanctie. Dit gaf de volgende bevindingen.

Het eerste criterium waaraan het wetsvoorstel is getoetst betreft de eis dat er sprake moet zijn van een ‘faire’ belangenafweging. Aan dit proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan aangezien het belang van de Staat bij de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen niet opweegt tegen het

belang van de verdachte om als verdachte als onschuldig te worden behandeld totdat zijn schuld

onherroepelijk vaststaat. Het belang van de Staat zou zijn dat deze voorgestelde regeling bijdraagt aan ‘de geloofwaardigheid van het rechtssysteem en het vertouwen in de rechtsstaat’.223 Echter, slechts in

3% van de jaarlijks opgelegde gevangenisstraffen zou de dadelijke tenuitvoerlegging van

gevangenisstraffen kunnen leiden tot de beoogde zekere en snelle tenuitvoerlegging. Bovendien bleek dat er minder ingrijpende alternatieven bestaan die ervoor kunnen zorgen dat onherroepelijke gevangenisstraffen daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd. Zo zou een andere oplossing voor het in het wetsvoorstel geschetste probleem gevonden kunnen worden in het effectiever executeren van de

gevangenisstraf nadat deze onherroepelijk is geworden.224 Dit overwegende kan geconcludeerd

worden dat het belang van de Staat bij de invoering van de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen niet erg groot is. Hiertegenover staat echter het grotere belang van de verdachte om als onschuldig te worden behandeld totdat zijn schuld onherroepelijk in rechte vaststaat. Voor de verdachte staat zijn vrijheid op het spel. Een onschuldige verdachte zou door de dadelijke tenuitvoerlegging buitensporig hard worden getroffen.

Het tweede door het EHRM aangereikte criterium betreft het vereiste van terughoudendheid. Aan dit vereiste wordt niet voldaan omdat er in het wetsvoorstel geen sprake is van een rechterlijke toetsing van de vrijheidsbeneming op individueel niveau. Volgens het wetsvoorstel zullen bepaalde gevangenisstraffen namelijk automatisch (van rechtswege) dadelijk ten uitvoer worden gelegd. Door een dergelijk automatisme is er geen sprake van een rechter die ‘terughoudend’, specifieke kenmerken van het geval meewegend, beslist tot de dadelijke tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Dit zou echter wel wenselijk zijn aangezien de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen serieuze consequenties kan hebben voor de verdachte persoonlijk, maar ook voor diens verdediging in latere procedures. De in het wetsvoorstel opgenomen schorsingsmogelijkheid biedt onvoldoende waarborgen

222

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 118 en 120 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 106 en 108 (Janosevic/Zweden).

223 Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1. 224

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 2.

voor deze mogelijke gevolgen omdat onherroepelijk wordt begonnen met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en alleen ‘zwaarwegende persoonlijke omstandigheden en belangen’ reden zijn voor schorsing.

Het laatste criterium betreft de aanwezigheid van volwaardige compensatiemogelijkheden. Ook aan dit criterium wordt niet voldaan aangezien de geleden schade in het geval van een onterechte vrijheidsbeneming niet geheel (dus niet volwaardig) kan worden gecompenseerd door een (facultatieve) financiële vergoeding. De vrijheidsbeneming is onherroepelijk ondergaan.

Door het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging wordt aan geen van de door het EHRM aangereikte criteria voldaan. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de voorgestelde dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen zeer waarschijnlijk op gespannen voet staat met de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM.

De functies van het hoger beroep

De andere onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal stond was de vraag hoe de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen zich verhoudt tot de functies van het hoger beroep. In hoofdstuk drie is gebleken dat de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen met vier functies van het hoger beroep niet of niet geheel strookt omdat aan deze functies (zeer waarschijnlijk) afbreuk wordt gedaan. Slechts voor één functie van het hoger beroep heeft de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen niet per se negatieve gevolgen. Dit wordt hieronder nog eens kort toegelicht.

Het dadelijk ten uitvoer leggen van gevangenisstraffen doet indirect afbreuk aan de bescherming tegen de willekeur van de rechter in eerste aanleg omdat de appelrechter deze bescherming pas kan bieden nadat de verdachte al enige tijd de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf ondergaat.

Dadelijke tenuitvoerlegging doet ook afbreuk aan de mogelijkheid tot het corrigeren van vergissingen gemaakt in eerste aanleg omdat de vergissingen al tot gevolgen hebben geleid (de ten uitvoer gelegde gevangenisstraf en de consequenties daarvan) die niet meer goed te corrigeren zijn.

Aan het bieden van een volwaardige herkansingsmogelijkheid doet het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging afbreuk omdat weliswaar de kans op vrijspraak nog wel bestaat maar niet meer voorkomen kan worden dat een onterechte detentie wordt ondergaan. Het is zelfs mogelijk dat de appelrechter in zijn beslissing wordt beïnvloed door het feit dat de verdachte zijn straf reeds geheel of gedeeltelijk heeft uitgezeten. Mogelijk wordt daardoor de kans op een lagere straf minder groot.

Ook wordt - mede door het bovenstaande - afbreuk gedaan aan het bevorderen van het gezag van het rechterlijk oordeel. De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen vergroot immers het risico op onterechte detentie en kan daarmee het vertrouwen in het rechterlijk oordeel aantasten.

Ten slotte wordt aan de bevordering van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid niet per se afbreuk gedaan. De uitspraken van het hof kunnen nog steeds richtinggevend zijn voor de beantwoording van een bepaalde rechtsvraag.

Slotopmerking

Zowel het hoger beroep als de onschuldpresumptie zijn gericht op het voorkomen van het straffen van onschuldigen. Ook (het uitgangspunt van) de schorsende werking van rechtsmiddelen neergelegd in