• No results found

Onherroepelijk straffen van een herroepelijk veroordeelde : een onderzoek naar de verhouding van het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging tot artikel 6 EVRM en de functies van het hoger beroep

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onherroepelijk straffen van een herroepelijk veroordeelde : een onderzoek naar de verhouding van het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging tot artikel 6 EVRM en de functies van het hoger beroep"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onherroepelijk straffen van een

(2)

Tessa Bruinen

Onherroepelijk straffen van een

herroepelijk veroordeelde

Een onderzoek naar de verhouding van het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging

tot artikel 6 EVRM en de functies van het hoger beroep

Document: Auteur: E-mail: Masterscriptie Strafrecht Tessa Bruinen Studentennummer: 6058833

Faculteit: Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit van Amsterdam

Begeleider: mw. mr. M. Steen

(3)

‘Better that ten guilty persons escape,

than that one innocent person suffers’

(Blackstone in ‘Commentaries on the Laws of England’1)

1

(4)

Inhoudsopgave

Inleiding...6

1. Wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging:...9

1.1 Inleiding...9

1.2 Argumentatie wetsvoorstel...9

1.3 Cijfermatige achtergrond...12

1.4 Adviezen...12

1.5 Inhoud artikel 557 Sv en artikel 557a Sv...13

1.5.1 Inhoud artikel 557 Sv...13

1.5.2 Inhoud artikel 557a Sv...15

1.6 Conclusie...17

2. Verhouding wetsvoorstel tot onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM...18

2.1 Inleiding...18

2.2 Toepasselijkheid van artikel 6 EVRM...18

2.3 Onschuldpresumptie...19

2.4 Toetsingskader EHRM...20

2.4.1 Reikwijdte onschuldpresumptie...21

2.4.2 Toetsingscriteria EHRM ten aanzien van de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties ...21

2.5 Toetsing wetsvoorstel...23

2.6 Conclusie...29

3. Verhouding wetsvoorstel tot hoger beroep...31

3.1 Inleiding...31

3.2 Functies van het hoger beroep als toetsingskader...31

3.3 Toetsing wetsvoorstel...33

3.4 Conclusie...35

Eindconclusie...36

Aanbeveling...40

(5)

Verklarende lijst van afkortingen en woorden...44

Bijlagen...45

1.Wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging...45

2. Link naar Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging...47

3. Links naar Adviezen...48

(6)

Inleiding

Het kabinet heeft in september 2013 een conceptwetsvoorstel ingediend dat ‘strekt tot het regelen van de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen’ (hierna: wetsvoorstel). 2 Het dadelijk ten uitvoer leggen van gevangenisstraffen houdt in dat een in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf direct ten uitvoer kan worden gelegd, ondanks dat het vonnis van de rechtbank herroepelijk is.3 Een vonnis is herroepelijk wanneer er een rechtsmiddel tegen het vonnis openstaat of er een rechtsmiddel tegen het vonnis is ingesteld.4 Voorstel is om de dadelijke uitvoerbaarheid te laten gaan gelden voor gevangenisstraffen van meer dan twee jaar en voor gevangenisstraffen van meer dan één jaar opgelegd ter zake van een delict waarbij er sprake was van een slachtoffer.5 Het kabinet achtte een regeling voor de dadelijke uitvoerbaarheid van bepaalde gevangenisstraffen aangewezen ter bevordering van de

geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem en het vertrouwen in de rechtsstaat.6 Voor die

geloofwaardigheid en dat vertrouwen zou het van groot belang zijn dat een strafrechtelijke beslissing zo snel mogelijk en daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd.7 Aldus zou er een nauwe en heldere relatie ontstaan tussen het plegen van het delict, de berechting en de straf.8 Volgens het kabinet moet op deze manier voorkomen worden dat daders aan de tenuitvoerlegging ontkomen.9

Het wetsvoorstel wijkt af van het huidige uitgangspunt neergelegd in artikel 557 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Volgens dit uitgangspunt kan een beslissing pas ten uitvoer worden gelegd nadat deze onherroepelijk is. Dit uitgangspunt wordt aangeduid als de schorsende werking van rechtsmiddelen.10 Een uitspraak van de rechtbank kan dus niet ten uitvoer worden gelegd indien er door de verdachte of het Openbaar Ministerie (hierna: OM) hoger beroep is aangetekend. De ratio van artikel 557 Sv is dat voorkomen moet worden dat de Staat ten aanzien van een niet onherroepelijk veroordeelde persoon (een verdachte) onherroepelijke maatregelen neemt.11

Volgens het tweede lid van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) dient ‘een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.’ Een verdachte dient dus als onschuldig te worden behandeld totdat het tegendeel, diens schuld, is bewezen.12 Het kabinet stelt dat de voorgestelde

2 Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1. 3

Ibid.

4

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 195 en Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1.

5

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1.

6 Ibid. 7 Ibid. 8 Ibid. 9 Ibid. 10

Op dit uitgangspunt bestaan op grond van lid 3 van artikel 557 Sv wel uitzonderingen.

11

A.J. Blok & L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, derde deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1926, p. 188.

12

(7)

regeling voor de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen verenigbaar is met deze onschuldpresumptie.13 Volgens het kabinet is met het wetsvoorstel ‘voorzien in het op grond van het

EVRM vereiste redelijke evenwicht tussen de betrokken belangen’.14 De naar aanleiding van het

wetsvoorstel geconsulteerde instanties delen deze opvatting niet.15 Volgens hen staat het wetsvoorstel op gespannen voet met artikel 6 lid 2 EVRM omdat een verdachte op basis van een herroepelijk vonnis wordt gestraft en aldus niet als onschuldig wordt behandeld.16 Dit meningverschil leidt tot de eerste onderzoeksvraag. Onderzocht zal worden in hoeverre het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging in overeenstemming is met de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM.

De andere onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal staat is of de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen strookt met de verschillende functies van het hoger beroep. In deze scriptie wordt dus gefocust op het geval dat een in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf dadelijk ten uitvoer wordt gelegd.17 De eerste functie van het hoger beroep is het beschermen van de procespartijen tegen de willekeur van de rechter.18 Vraag is of het feit dat het oordeel van de appelrechter niet langer behoeft te worden afgewacht (alvorens gestart kan worden met de tenuitvoerlegging) ervoor zorgt dat het OM of de verdachte minder goed tegen eventuele willekeur van de rechtbank beschermd is. Hiernaast strekt het hoger beroep ertoe om, middels een herbeoordeling van de zaak, fouten gemaakt gedurende het proces in eerste aanleg te herstellen.19 Het huidige uitgangspunt van de schorsende werking van rechtsmiddelen past bij deze functie van het hoger beroep. Aangezien het oordeel van de appelrechter kan afwijken van dat van de rechtbank, wordt gewacht met het straffen van de verdachte. Mogelijk zorgt de dadelijke tenuitvoerlegging ervoor dat fouten gemaakt door de rechtbank minder goed kunnen worden hersteld. Ten derde biedt het hoger beroep aan de procespartijen een herkansingsmogelijkheid.20 Een probleem dat zich in het licht van deze functie kan voordoen is dat een verdachte op het moment dat zijn hoger beroep dient de aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf (deels of geheel) heeft uitgezeten. Beoordeeld moet worden wat dit betekent voor de volwaardigheid van de herkansingsmogelijkheid. Een vierde doel van het hoger beroep is de

bevordering van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling.21 Bekeken zal worden of de dadelijke

tenuitvoerlegging leidt tot minder rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Ten slotte bevordert het hoger

13

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 10.

14 Ibid, p. 11. 15

Zie T. Spronken, ‘Executie bij voorraad’, NJB 2012/2529 voor eenzelfde opvatting.

16

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 3, Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke

tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 3 en Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, 22 november 2013, p. 6-7.

17

Uit de (voorgestelde) wettekst blijkt niet dat de dadelijke tenuitvoerlegging beperkt is tot veroordelingen in eerste aanleg: ‘Rechterlijke beslissingen waarbij ten minste één jaar gevangenisstraf is opgelegd, zijn dadelijk uitvoerbaar’ (lid 1).

18 Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 6. 19 Ibid. 20 Ibid. 21 Ibid.

(8)

beroep het gezag van het rechterlijk oordeel.22 Onderzocht zal worden of de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen afbreuk zou kunnen doen aan dit gezag. Voor deze vraag is van belang of het dadelijk ten uitvoer leggen van een gevangenisstraf leidt tot een groter risico op onterechte detentie. Indien dit het geval is moet gekeken worden of de wettelijke regeling voor een dergelijk risico voldoende waarborgen heeft ingebouwd.

Het hiervoor beschreven uitgangspunt van de schorsende werking van rechtsmiddelen, de onschuldpresumptie en de functies van het hoger beroep liggen in elkaars verlengde. Allen strekken zij tot het voorkomen van het straffen van onschuldigen.

De twee beschreven onderzoeksvragen leiden gezamenlijk tot de volgende hoofdvraag:

Hoe verhoudt het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging zich tot de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM en tot de functies van het hoger beroep?

Dit onderzoek bestaat uit drie hoofdstukken, een eindconclusie en aanbeveling. In hoofdstuk één wordt ingegaan op het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging. Dit wetsvoorstel wordt vervolgens in hoofdstuk twee en drie getoetst aan twee normatieve kaders. Zo beoogt hoofdstuk twee de vraag te beantwoorden in hoeverre het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging strookt met de onschuldpresumptie zoals is neergelegd in artikel 6 EVRM. Vervolgens wordt in hoofdstuk drie nagegaan hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de functies van het hoger beroep. Het onderzoek wordt afgesloten met een eindconclusie waarin antwoord wordt gegeven op de hoofdvraag van dit onderzoek en een aanbeveling.

22

(9)

Hoofdstuk 1

Wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging

1.1 Inleiding

Alvorens in te gaan op de vragen of het wetsvoorstel strookt met de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM en de functies van het hoger beroep is het van belang om een goed beeld van het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging te krijgen. Hiertoe wordt eerst aandacht besteed aan de totstandkoming van het wetsvoorstel. Zo zal de argumentatie voor het wetsvoorstel worden besproken en wordt ingegaan op de adviezen van geconsulteerde instanties, voor zover relevant voor de probleemstelling van deze scriptie. Hierna wordt de regeling van artikel 557 Sv besproken.23 Uitgelegd wordt wat het huidige uitgangspunt neergelegd in artikel 557 Sv inhoudt en welke uitzonderingen

daarop kunnen worden gemaakt. Vervolgens wordt ingegaan op het voorgestelde artikel 557a Sv.24

Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie.

1.2 Argumentatie wetsvoorstel

Het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging strekt ertoe om een in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van meer dan twee jaar direct volledig ten uitvoer te leggen. Hetzelfde zal gaan gelden voor gevangenisstraffen van meer dan één jaar ter zake van een delict waarbij er sprake was van een slachtoffer.25 Het kabinet acht een regeling voor de dadelijke tenuitvoerlegging van dergelijke gevangenisstraffen om verschillende redenen aangewezen.26 Deze zullen hieronder worden besproken.

A. Geloofwaardigheid van het strafrechtsysteem en het vertrouwen in de rechtsstaat

Allereerst acht het kabinet de mogelijkheid om gevangenisstraffen dadelijk ten uitvoer te leggen wenselijk voor ‘de geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem en het vertrouwen in de rechtstaat’.27 Ter bevordering van die geloofwaardigheid en dat vertrouwen dienen strafrechtelijke beslissingen

daadwerkelijk, tijdig en adequaat ten uitvoer worden gelegd.28 Verdachten die uiteindelijk

onherroepelijk daders blijken te zijn zouden volgens het kabinet niet aan de tenuitvoerlegging moeten kunnen ontkomen doordat zij, in afwachting van de behandeling van ingestelde rechtsmiddelen, in vrijheid zijn gesteld.29 De kans op deze onttrekking wordt groter naarmate de executie langer op zich

23

Artikel 557 Sv is integraal in bijlage 4 opgenomen.

24

Het voorgestelde artikel 557a Sv is integraal in bijlage 1 opgenomen.

25

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1.

26 Ibid. 27 Ibid. 28 Ibid. 29 Ibid.

(10)

laat wachten.30 De dadelijke tenuitvoerlegging zou dus moeten leiden tot een afname van het aantal openstaande gevangenisstraffen.31

B. Belangen van de slachtoffers en nabestaanden

Het niet executeren van een opgelegde straf zou volgens het kabinet regelmatig onbegrip en frustratie bij slachtoffers en nabestaanden veroorzaken.32 Waar dit uit blijkt wordt niet aangegeven.

C. Terugkeer in de samenleving

Voorts wijst het kabinet erop dat een veroordeelde die zijn straf nog niet heeft uitgezeten niet aan resocialisatie en re-integratie kan beginnen.33 Bovendien kunnen aan de invrijheidstelling van een verdachte die hoger beroep of cassatie heeft ingesteld en wiens voorlopige hechtenis is geëindigd (op de grond dat de duur van de door de verdachte reeds ondergane voorlopige hechtenis gelijk is aan de

in eerste aanleg of in hoger beroep opgelegde straf) geen voorwaarden worden verbonden.34 De

regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15 Sv en verder) zou wel van toepassing zijn op de (dadelijke) tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf.35 Aan de invrijheidstelling van deze gedetineerden zouden dus wel voorwaarden worden verbonden, wat wenselijk kan zijn voor een goede terugkeer in de samenleving.36

D. Ontwikkelingen in het straf(proces)recht

Een ander argument dat het kabinet aandraagt is dat het wetsvoorstel zou aansluiten bij eerdere ontwikkelingen in het straf(proces)recht. Een voorbeeld dat het kabinet hiervan geeft is de wijziging van de Penitentiaire beginselenwet in verband met de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis na veroordeling in eerste aanleg.37 Op grond van deze wet worden voorlopig gehechte gedetineerden na veroordeling in eerste aanleg van een huis van bewaring naar de gevangenis overgeplaatst.38 Het kabinet overweegt dat zij aldus in de gelegenheid worden gesteld om deel te nemen aan penitentiair verlof of aan andere activiteiten gericht op de terugkeer.39

E. Functioneren van de strafrechtketen

Ter ondersteuning van het wetsvoorstel worden door het kabinet verschillende rapporten aangehaald die zouden aantonen dat de strafrechtketen veranderingen dient te ondergaan om meer slagvaardig en

30

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 3.

31

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 5.

32

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 3.

33

Ibid.

34

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 3, 5-6.

35

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 5.

36

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 5-6.

37

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 5.

38

Wet van 26 mei 2005, Stb. 2005, 280.

39

(11)

doeltreffend te zijn.40 Zo wordt gewezen op een rapport van de Algemene Rekenkamer waarin

geconcludeerd wordt dat de strafrechtketen onvoldoende presteert.41 Strafzaken krijgen in veel

gevallen geen gevolg terwijl dit volgens het kabinet wel aangewezen zou zijn. Hierbij denkt het kabinet aan zaken die op de plank blijven liggen, zaken die ondeugdelijk worden geseponeerd en zaken waarin de opgelegde straf niet ten uitvoer wordt gelegd doordat de veroordeelde onvindbaar blijkt te zijn.42 Het wetsvoorstel beoogt een oplossing te bieden voor dit laatste probleem. Het aantal openstaande vrijheidsstraffen moet worden teruggedrongen.43 Ook het rapport ‘Doorlooptijden in de Strafrechtketen’ van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) zou wijzen in de richting van een onvoldoende presenterende strafrechtketen. Volgens dat onderzoek zijn de doorlooptijden in de strafrechtketen lang.44

F. Dadelijke tenuitvoerlegging in andere Europese landen

In de Memorie van Toelichting wordt tevens het rapport ‘Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief’45 aangehaald.46 Dit rapport is het resultaat van een rechtsvergelijkend onderzoek dat de Erasmus Universiteit Rotterdam heeft uitgevoerd naar de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in enkele andere Europese landen. Uit het rapport blijkt dat in Noorwegen, Engeland en Frankrijk kan worden overgegaan tot een bepaalde vorm van dadelijke tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing. Deze mogelijkheden hebben niet hebben geleid tot een veroordeling door het EHRM.47

G. Onschuldpresumptie

Ten slotte geeft het kabinet aan dat naar zijn overtuiging een rechtsbeginsel als de onschuldpresumptie in zekere zin flexibel zou moeten zijn en een dynamisch karakter moet hebben.48 Daarbij merkt het kabinet op dat het van mening is dat met het wetsvoorstel ‘is voorzien in het op grond van het EVRM

vereiste redelijke evenwicht tussen de betrokken belangen’.49 Deze verhouding tussen de

onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM en het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging staat in deze scriptie centraal. Op de vraag hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de onschuldpresumptie wordt in het volgende hoofdstuk ingegaan.

40 Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 3. 41

Kamerstukken II 2011-2012, 33 173, nr. 3.

42

Kamerstukken II 2011-2012, 29 279, nr. 147.

43

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 5.

44

Kamerstukken II 2011-2012, 29 279, nr. 147 (en A.M.G. Zuiderwijk e.a. ‘Doorlooptijden in de strafrechtketen’, Den Haag: WODC 2012).

45

F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een

rechtsvergelijkend perspectief, Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam – Faculteit der Rechtsgeleerdheid 2011. 46

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 6-8.

47

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 9.

48

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 11.

49

(12)

1.3 Cijfermatige achtergrond

Voor een goed beeld van het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging is het van belang om te weten in hoeverre de dadelijke tenuitvoerlegging daadwerkelijk kan leiden tot een afname van het aantal openstaande gevangenisstraffen. Hiervoor moet gekeken worden naar de cijfermatige achtergrond van het wetsvoorstel. Het kabinet haalt in de Memorie van Toelichting cijfers van het WODC uit het jaar

2011 aan.50 Uit deze cijfers blijkt dat in Nederland in eerste aanleg (gemiddeld ruim) 20.000

gevangenisstraffen worden opgelegd. Ongeveer 11% van die 20.000 gevangenisstraffen (plusminus 2200) betreft een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel meer dan één jaar bedraagt.51 Voorts blijkt uit informatie van het OM dat ongeveer 85% van de in eerste aanleg veroordeelden tot een gevangenisstraf van één jaar of meer zich in voorlopige hechtenis bevindt.52 Bij deze grote groep veroordeelden kan de dadelijke tenuitvoerlegging niet leiden tot een snellere en meer zekere tenuitvoerlegging. Zij zitten immers al ingesloten. Voor hen verandert als gevolg van het wetsvoorstel slechts de insluitingstitel. De dadelijke tenuitvoerlegging kan dus alleen effect hebben op de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen waarbij de veroordeelde zich niet in voorlopige hechtenis bevindt. Uit een brief aan de Tweede Kamer, aangehaald in de Memorie van Toelichting, blijkt dat 4% (628 zaken) van het totale aantal openstaande zaken (15.696) een openstaande onherroepelijke vrijheidsstraf van één jaar of meer betreft.53 Deze cijfermatige achtergrond geeft aan dat de omvang van het aantal voor het wetsvoorstel relevante veroordeelden betrekkelijk gering is. Het wetsvoorstel heeft immers slechts betrekking op 3% van de jaarlijks opgelegde gevangenisstraffen (628 op ruim 20.000 zaken). Volgens het kabinet gaat het echter wel om een belangrijke groep veroordeelden waarvoor, gelet op de ontwikkelingen in de huidige samenleving, een uitzondering op artikel 557 Sv aangewezen is.54

1.4 Adviezen

Het wetsvoorstel is ter advisering aan verschillende instanties aangeboden. Tot op heden hebben de Raad voor de Rechtspraak, de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming en de Nederlandse Orde van Advocaten een advies opgesteld. Uit deze adviezen is af te leiden dat de instanties gekant zijn tegen het wetsvoorstel. Er worden kritische kanttekeningen geplaatst bij verschillende aspecten van het wetsvoorstel. Het grootste principiële bezwaar is dat het wetsvoorstel in

strijd zou (kunnen) zijn met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM.55 Of het wetsvoorstel

inderdaad niet in overeenstemming is met de onschuldpresumptie wordt beoordeeld in het volgende

50

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 6.

51

WODC, CBS en Raad voor de Rechtspraak, ‘Criminaliteit en rechtshandhaving 2011, ontwikkelingen en samenhangen’, Den Haag: Boom Lemma 2012, p. 530, tabel 6.15.

52

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 6.

53

Kamerstukken II 2012-2013, 33 400 VI, nr. 90, p. 2.

54

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 11.

55

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 3, Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke

tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 3 en Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, 22 november 2013, p. 6-7.

(13)

hoofdstuk. Hiernaast zou het wetsvoorstel de beroepsinstantie haar volwaardigheid kunnen

ontnemen.56 Op dit mogelijke gevolg, maar ook op andere mogelijke gevolgen van de dadelijke

tenuitvoerlegging voor het hoger beroep en diens functies wordt in hoofdstuk drie ingegaan. Tenslotte wordt door de instanties aangedragen dat bij de meest vergaande vorm van het ingrijpen in de vrijheden van burgers, het executeren van vrijheidsstraffen, zoveel mogelijk zorgvuldigheid moet worden betracht.57 Slechts in het geval van klemmende redenen en het ontbreken van alternatieven zou het gerechtvaardigd kunnen zijn om van het uitgangspunt van artikel 557 Sv af te wijken.58 Wat dit huidige uitgangspunt precies inhoudt wordt hieronder uitgewerkt.

1.5 Inhoud artikel 557 Sv en artikel 557a Sv

Hiervoor is de totstandkoming van het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging beschreven. Dit wetsvoorstel beoogt een uitzondering toe te voegen op de huidige regeling van artikel 557 Sv. Het is daarom van belang om zowel het huidige artikel 557 Sv als het voorgestelde artikel 557a Sv te analyseren. In de eerste subparagraaf wordt de regeling van artikel 557 Sv uitgewerkt. Ten eerste wordt uitgelegd wat de hoofdregel neergelegd in artikel 557 Sv is. Vervolgens zal worden ingegaan op de vraag welke uitzonderingen er op die hoofdregel bestaan. In de volgende subparagraaf wordt hetzelfde beschreven met betrekking tot het voorgestelde artikel 557a Sv.

1.5.1 Inhoud artikel 557 Sv Hoofdregel

Artikel 557 lid 1 Sv bepaalt dat rechterlijke beslissingen in beginsel niet dadelijk ten uitvoer mogen worden gelegd. Vervolgens stelt het tweede lid van artikel 557 Sv dat de tenuitvoerlegging wordt geschorst door het instellen van hoger beroep en cassatie (de schorsende werking van rechtsmiddelen).59 De ratio van artikel 557 Sv is dat voorkomen moet worden dat de Staat ten aanzien van een niet onherroepelijk veroordeelde persoon (een verdachte) onherroepelijke maatregelen neemt.60

56

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 5.

57

Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, 22 november 2013, p. 4 en

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 4.

58

Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging

gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 2-3 en Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies

dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 4.

59

Kamerstukken II 2010-2011, 32 551, nr. 3, p. 11.

60

(14)

Uitzonderingen

Op de hoofdregel van artikel 557 Sv bestaan enkele uitzonderingen. De bekendste zijn de dadelijk uitvoerbare bevelen tot voorlopige hechtenis.61 Op grond van artikel 557 lid 3 jo. artikel 73 lid 1 Sv is een bevel tot voorlopige hechtenis dadelijk uitvoerbaar.62 Volgens Corstens is deze uitzondering te verklaren ‘uit de gronden van de voorlopige hechtenis’.63 Zo overweegt hij dat indien bijvoorbeeld het vluchtgevaar reëel is, ‘het daarmee onverenigbaar zou zijn dat de verdachte hangende een tegen de voorlopige hechtenis aangewend rechtsmiddel op vrije voeten zou komen te verkeren.’64 Een bevel tot voorlopige hechtenis kan niet alleen worden afgegeven bij vluchtgevaar maar ook indien er sprake is van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid (artikel 67a Sv). De gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid worden in artikel 67a lid 2 Sv limitatief omschreven. Deze redenen zijn het collusiegevaar, (drie categorieën van) het recedivegevaar en een geschokte rechtsorde.

Ook andere rechterlijke beslissingen kunnen dadelijk ten uitvoer worden gelegd. Zo kan de rechter op vordering van de officier van justitie of ambtshalve bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is (artikel 38 lid 6 Sr). Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Aanpassingen tbs met voorwaarden blijkt dat het kabinet het van belang achtte dat in de wettelijke regeling is opgenomen dat de rechter bepaalt of in een concreet geval een onmiddellijke tenuitvoerlegging gerechtvaardigd is.65 Volgens het kabinet ‘gaat het daarmee om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor het op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed.’66

Een ander voorbeeld van een uitzondering op de hoofdregel neergelegd in artikel 557 Sv is de mogelijkheid tot het dadelijk uitvoerbaar verklaren van een gebieds- of contactverbod (artikel 38v lid 4 Sr).67 Volgens het kabinet ‘kleven aan deze directe uitvoerbaarheid niet zodanige nadelen en onomkeerbare gevolgen dat hiertoe niet kan worden overgegaan, het gaat om maatregelen die beperkt van karakter zijn.’68 De wettelijke regeling voorziet in een aantal waarborgen. Ten eerste kan het bevel strekkende tot de dadelijke uitvoerbaarheid alleen door een rechter worden afgegeven.69 Deze kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen.70 Ten tweede kan de rechter dit bevel slechts afgeven ‘indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.’71

61

Kamerstukken II 2010-2011, 32 551, nr. 3, p. 11-12 en S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen’, DD 2013/8, p. 63.

62 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 464. 63 Ibid. 64 Ibid. 65 Kamerstukken II 2008-2009, 31 823, nr. 3, p. 8. 66 Ibid. 67

S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen’, DD 2013/8, p. 62.

68 Kamerstukken II 2010-2011, nr. 32 551, nr. 3. p. 11. 69 Kamerstukken II 2010-2011, nr. 32 551, nr. 3. p. 12. 70 Ibid. 71 Ibid.

(15)

Ten slotte kan het bevel door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep worden opgeheven (artikel 38v lid 5 Sr).72

Een laatste voorbeeld van een uitzondering op de hoofdregel van artikel 557 Sv is artikel 14e Sr. De rechter kan (ambtshalve of op vordering van het OM) op grond van artikel 14e Sr bevelen dat de op grond van artikel 14a Sr gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Volgens het kabinet kan aldus worden voorkomen dat ‘een veroordeelde tot een (deels) voorwaardelijke vrijheidsstraf van wie de voorlopige hechtenis is beëindigd door het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie zich aan het toezicht van justitie

onttrekt.’73 Een bevel strekkende tot de dadelijke uitvoerbaarheid heeft volgens het kabinet

verstrekkende gevolgen voor de veroordeelde. Gelet op deze gevolgen is in de wettelijke regeling in een aantal waarborgen voorzien.74 Ten eerste kan een dergelijk bevel slechts worden afgegeven ‘indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meerdere personen’.75 Volgens het kabinet ‘rechtvaardigt de bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling’.76 In de tweede plaats kan het bevel tot de dadelijke uitvoerbaarheid slechts worden afgegeven door een rechter die daarbij alle omstandigheden van het geval kan meewegen.77 Ten slotte kan de appelrechter, waarbij het beroep tegen de veroordeling aanhangig is, het bevel op grond van artikel 14 lid 2 Sr opheffen.78

1.5.2 Inhoud artikel 557a Sv Hoofdregel

Het voorgestelde artikel 557a Sv voorziet in een uitzondering op het uitgangspunt van de schorsende werking van rechtsmiddelen neergelegd in artikel 557 Sv. Artikel 557a Sv stelt in het eerste lid dat rechterlijke beslissingen van meer dan twee jaar of van meer dan één jaar waarbij sprake is van een slachtoffer, dadelijk uitvoerbaar zijn. Een geheel of gedeeltelijk opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf kan slechts dadelijk ten uitvoer worden gelegd indien de veroordeelde de gestelde

voorwaarden niet naleeft.79 Van belang is verder dat de mogelijkheid tot de dadelijke

tenuitvoerlegging alleen ziet op opgelegde gevangenisstraffen. Zo kan terbeschikkingstelling met dwangverpleging pas ten uitvoer worden gelegd indien de veroordeling onherroepelijk is.80 Er wordt

72 Kamerstukken II 2010-2011, 32 551, nr. 3. p. 12. 73 Kamerstukken II 2009-2010, 32 319, nr. 3. p. 12. 74 Ibid. 75 Kamerstukken II 2009-2010, 32 319, nr. 3. p. 12 en 13. 76 Kamerstukken II 2009-2010, 32 319, nr. 3. p. 13. 77 Ibid. 78 Ibid. 79

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 12.

80

(16)

dus onderscheid gemaakt tussen een opgelegde gevangenisstraf en maatregel. Indien de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf begint wordt een ten aanzien van de verdachte gegeven bevel tot voorlopige hechtenis van rechtswege opgeheven (lid 2). Aldus verandert de (juridische) titel voor de vrijheidsbeneming van voorlopige hechtenis naar tenuitvoerlegging van de in eerste of tweede aanleg opgelegde gevangenisstraf.81

Uitzondering

Op het uitgangspunt dat (een bepaalde) gevangenisstraf dadelijk ten uitvoer wordt gelegd is in artikel 557a Sv lid 3 Sv een uitzondering opgenomen. Het gerechtshof dat kennisneemt van de zaak in hoger beroep heeft volgens het wetsvoorstel namelijk de mogelijkheid om de uitvoerbaarheid van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf te schorsen. Het gerechtshof kan dit doen op vordering van het OM, op verzoek van de verdachte en ambtshalve. Artikel 88 Sv is hierbij van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat onder schorsing tevens opschorting moet worden verstaan.82 Tot schorsing kan worden overgegaan in verband met zwaarwegende persoonlijke omstandigheden en belangen van de verdachte. Hierbij moet volgens de Memorie van Toelichting worden gedacht aan het geval dat de verdachte wanneer hij83 wordt gedetineerd zijn werk dreigt te verliezen, het geval dat de verdachte belast is met de zorg voor kinderen of het geval dat de verdachte een eigen bedrijf heeft dat failliet zal

gaan indien de verdachte wordt gedetineerd.84 Daarnaast is schorsing aan de orde indien het

gerechtshof verwacht dat de veroordeling in hoger beroep niet in stand zal blijven. Er wordt dan geschorst vooruitlopend op de uitspraak.85

Het gerechtshof kan de schorsing te allen tijde opheffen (lid 4). Voordat het gerechtshof deze beslissing neemt, dient het eerst het OM en (indien mogelijk) de verdachte te horen. Het gerechtshof kan daartoe, eventueel middels een bevel tot medebrenging, de dagvaarding van de verdachte gelasten. Een mogelijke reden voor het opheffen van de schorsing van de tenuitvoerlegging kan zijn dat de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden en belangen van de verdachte, op basis waarvan de tenuitvoerlegging eerder werd geschorst, niet meer bestaan.86

Schorsing eindigt in ieder geval van rechtswege bij de einduitspraak in hoger beroep (lid 5). Dit betekent dat de tenuitvoerlegging na een veroordeling door het gerechtshof niet meer kan worden geschorst.

Compensatiemogelijkheid

Dadelijke tenuitvoerlegging kan leiden tot onterechte detentie. Het is in het kader van met name de eerste onderzoeksvraag van deze scriptie, die ziet op de verhouding tussen dadelijke tenuitvoerlegging

81

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 12.

82

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 12-13.

83

In deze scriptie wordt gemakshalve de mannelijke vorm gebruikt.

84

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 11.

85

Ibid.

86

(17)

en de onschuldpresumptie, van belang om te bezien welke compensatiemogelijkheid het wetsvoorstel voor deze onterechte detentie biedt. In het volgende hoofdstuk zal namelijk blijken dat het EHRM veel waarde hecht aan de vraag of de schade van een onterecht ten uitvoer gelegde sanctie gecompenseerd kan worden en of de verdachte in het geval van een geslaagd appel in zijn oorspronkelijke juridische positie kan worden hersteld.

In het zesde lid van het voorgestelde artikel 557a Sv is een schadevergoedingsregeling opgenomen. Indien een zaak eindigt zonder oplegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, kan het gerechtshof dat kennis heeft genomen van het hoger beroep, op verzoek van de gewezen verdachte hem een financiële vergoeding toekennen voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de reeds door hem ondergane vrijheidsbeneming uit hoofde van het eerste of tweede (veroordelende) vonnis. Artikel 89 eerste lid, tweede volzin, en het derde, vierde en zesde lid, alsmede artikel 90 tot en met artikel 93 Sv zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.87 Er is plaats voor schadevergoeding indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn (artikel 90 Sv). De rechter dient hierbij objectieve, controleerbare maatstaven te hanteren.88 Volgens Corstens geven rechters aan het begrip ‘billijkheid’ invulling door een afweging te maken tussen de ‘de door de staat te behartigen belangen en de belangen van het individu. Resultaat van die belangenafweging kan zijn dat de schending van de belangen van het individu wordt gecompenseerd door een schadevergoeding.’89

1.6 Conclusie

Het kabinet draagt verschillende argumenten aan voor het voorzien in een uitzondering op het uitgangspunt neergelegd in artikel 557 Sv. Deze hebben gemeen dat zij zijn gericht op het toekennen van meer gewicht aan de belangen van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving. Het zou vooral gaan om het probleem dat een te groot aantal onherroepelijke veroordelingen tot een vrijheidsstraf niet ten uitvoer worden gelegd. Dit wordt veroorzaakt door lange doorlooptijden of het vluchten van een veroordeelde. Gebleken is dat verschillende gezaghebbende instanties bezwaren tegen het wetsvoorstel hebben aangedragen. Zij kennen meer gewicht toe aan de belangen van de verdachte. Door hen wordt gewezen op de mogelijke gevolgen voor de volwaardigheid van de beroepsinstantie en op de mogelijke strijdigheid met de onschuldpresumptie. Het kabinet brengt tegen dit laatste bezwaar in dat de onschuldpresumptie flexibel zou moeten zijn en zich zou moeten aanpassen aan ontwikkelingen in de samenleving. In het volgende hoofdstuk zal onderzocht worden hoe de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM zich verhoudt tot het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging.

87

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij (concept)wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 13.

88

Kamerstukken II 1973-1974, 12 132, nr. 6, p. 1.

89

(18)

Hoofdstuk 2

Verhouding wetsvoorstel tot onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM

2.1 Inleiding

Artikel 6 EVRM waarborgt het recht op een eerlijk proces. In het tweede lid van artikel 6 EVRM is de onschuldpresumptie (de presumptio innocentiae) opgenomen:

‘Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan’

De onschuldpresumptie is in het licht van het wetsvoorstel van grote relevantie omdat vrijheidsbenemende straffen dadelijk ten uitvoer zullen worden gelegd, hoewel de schuld van de verdachte nog niet onherroepelijk in rechte is vastgesteld. In dit hoofdstuk zal eerst worden ingegaan op de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM. Hierna wordt de ratio en inhoud van de onschuldpresumptie besproken. Vervolgens wordt uit de jurisprudentie van het EHRM een toetsingskader afgeleid ter beantwoording van de vraag hoe het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging zich verhoudt tot de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM. Aansluitend wordt het wetsvoorstel tegen dit toetsingskader van het EHRM afgezet. Het hoofdstuk eindigt met een conclusie.

2.2 Toepasselijkheid van artikel 6 EVRM

Artikel 6 EVRM is van toepassing op de in het wetsvoorstel beoogde situaties omdat de betrokkene in die gevallen in eerste aanleg door de strafrechter is veroordeeld voor een feit dat strafbaar is gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Aldus wordt voldaan aan het vereiste dat sprake is van een ‘criminal charge’ uit de zaak Deweer/België.90 Het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging dient dus in overeenstemming te zijn met artikel 6 EVRM en de daarin opgenomen onschuldpresumptie.

Volgens de tekst van artikel 6 lid 2 EVRM moet een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Geredeneerd zou kunnen worden dat het woord ‘vaststaan’ impliceert dat sprake moet zijn van een onherroepelijk vonnis. Het is onduidelijk of artikel 6 lid 2 EVRM inderdaad zo gelezen moet worden of dat het EHRM voor een schuldvaststelling in rechte voldoende acht dat de verdachte in eerste aanleg door de rechter is veroordeeld. In paragraaf 2.4 zal onderzocht worden of artikel 6 lid 2 EVRM inderdaad van toepassing is op niet onherroepelijke vonnissen.

90

A. den Hartog, Artikel 6 EVRM: grenzen aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu uitgevers 1992, p. 125 en EHRM 27 februari 1980, nr. 6903/75, par. 46 (Deweer/België), EHRM 15 juli 1982, nr. 8130/78, par. 73 (Eckle/Duitsland), EHRM 8 juni 1976, nr. 5100/71; 5101/71; 5102/71; 5354/72; 5370/72, par. 82

(19)

2.3 Onschuldpresumptie Ratio

Achter de onschuldpresumptie gaat de gedachte schuil dat men liever tien schuldigen vrijuit laat gaan, dan dat één onschuldige wordt veroordeeld.91 Dit beginsel wordt ook wel aangeduid als de ‘tien-tegen-één-regel.92 Het beginsel sluit aan bij het hoofddoel van ons strafprocesrecht; als gevolg van een juiste toepassing van het materiële strafrecht dient uitsluitend een schuldige gestraft te worden.93 Een onschuldige zou niet in het strafproces betrokken mogen worden en moet strafleed worden bespaard.94

Inhoud

Verschillende auteurs hebben gepubliceerd over de onschuldpresumptie. Uit deze publicaties blijkt dat uit de onschuldpresumptie verschillende aspecten kunnen worden afgeleid. Zo stelt Keijzer dat de onschuldpresumptie ten eerste inhoudt dat de bewijslast niet bij de verdachte, maar bij het OM ligt. Ten tweede zou de rechter niet tot een veroordeling mogen komen wanneer deze enige twijfel heeft over de schuld van de verdachte. Ten slotte dient de verdachte, totdat het tegendeel bewezen is, als onschuldig te worden behandeld.95 Vooral dit laatste aspect wordt door Corstens gespecificeerd. Hij stelt dat uit de onschuldpresumptie voortvloeit dat de rechter (voor dat dit wettelijk bewezen is) niet op enigerlei wijze uitstralen dat hij van oordeel is dat de verdachte schuldig is. Hiernaast dient zo veel mogelijk te worden voorkomen dat ten aanzien van de (niet veroordeelde) verdachte onherstelbare maatregelen worden getroffen. Ook dient de voorlopig gehechte verdachte niet als een veroordeelde te worden behandeld. Ten slotte dienen de media en het OM slechts informatie te verschaffen gebaseerd op vaststaande feiten.96 Van Sliedregt sluit zich bij het eerste en tweede aspect van Keijzer aan; de

onschuldpresumptie is een bewijs- en beslisregel.97 Hiernaast stelt Van Sliedregt dat de

onschuldpresumptie excessen tijdens het vooronderzoek beperkt. Aldus sluit zij zich ook aan bij Keijzers derde aspect.98 Volgens Van Sliedregt is de onschuldpresumptie in de kern een verbod op het bestraffen van onschuldigen.99 Ze haalt hierbij verscheidene gezaghebbende auteurs aan die eenzelfde

uitgangspunt aanhangen. Zo omschrijft Dworkin de onschuldpresumptie als volgt: ‘People have a

91

E. van Sliedregt, Tien tegen één. Een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 7.

92

E. van Sliedregt, Tien tegen één. Een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 21.

93

Bijlage Handelingen II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 148.

94

D.L.F. de Vocht, ‘Commentaar op art. 6 EVRM (Recht op een eerlijk proces)’, in: C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen & J.H. Crijns (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer (online, laatst bijgewerkt op 01-07-2013), aant. 11 onder a.

95

N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen over de praesumptio innocentiae in strafzaken’, in: Naar eer en geweten (Liber amicorum J. Remmelink). Arnhem: Gouda Quint 1987, p. 235-253.

96

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 45-47.

97

E. van Sliedregt, Tien tegen één. Een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 37.

98

Ibid.

99

(20)

profound right not to be convicted of crimes of which they are innocent’.100 Rozemond ziet de bestraffing van onschuldigen zelfs als een vorm van misdaad.101

Door zowel Corstens als Van Sliedregt wordt ingegaan op de mogelijk verwarrende relatie tussen de onschuldpresumptie en het verdachtebegrip.102 Zo noemt Corstens de onschuldpresumptie ‘een wat merkwaardig uitgangspunt’ aangezien een ander uitgangspunt van ons strafprocesrecht is dat

er voor de hantering van bepaalde dwangmiddelen sprake moet zijn van een verdenking.103 Er is

hiervan sprake wanneer een persoon wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit (artikel 27 Sv).104 Het lijkt tegenstrijdig om iemand aan de ene kant te verdenken van het plegen van een strafbaar feit, terwijl je die persoon aan de andere kant als onschuldig moet behandelen.105 Volgens Corstens brengt redelijke uitleg van de onschuldpresumptie mee dat deze gezien moet worden als een instructie richting de wetgever en de strafvorderlijke autoriteiten. Deze mogen de verdachte niet bij voorbaat als

een veroordeelde behandelen.106 Corstens ziet de onschuldpresumptie daarom ook wel als een

‘beperkingsregel’: ‘zolang de schuld niet in rechte vaststaat, moet terughoudendheid worden betracht.’107 Ook Van Sliedregt is van mening dat de onschuldpresumptie en het verdachtebegrip.

samengaan.108 Er is namelijk een belangrijk verschil tussen de onschuldpresumptie en het

verdachtebegrip. Zo is het verdachtebegrip gestoeld op een feitelijk vermoeden (van schuld aan een strafbaar feit, artikel 27 Sv), terwijl er geen sprake is van een feitelijk vermoeden (van onschuld) bij de onschuldpresumptie. De onschuldpresumptie schrijft slechts voor dat (ten behoeve van een eerlijke rechtsgang) van de onschuld van de verdachte moet worden uitgegaan.109

2.4 Toetsingskader EHRM

Het EHRM heeft zich nog niet expliciet uitgelaten over de verenigbaarheid van de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen met artikel 6 EVRM en de daarin opgenomen onschuldpresumptie. Uit de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de onschuldpresumptie kan echter wel een toetsingskader worden afgeleid ter beantwoording van de vraag of de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen op gespannen voet staat met artikel 6 EVRM.

100 R.M. Dworkin, A matter of principle, Oxford: Oxford University Press 1985, p. 72. 101

N. Rozemond, Strafvorderlijke Rechtsvinding, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 374.

102

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 45-46 en E. van Sliedregt, Tien

tegen één. Een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 32-33. 103

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 45-46.

104

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 46.

105

Ibid.

106

Ibid.

107

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014 (8e druk), p. 445.

108

E. van Sliedregt, Tien tegen één. Een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 33.

109

(21)

2.4.1 Reikwijdte onschuldpresumptie

Voor de vraag hoe het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging zich verhoudt tot de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM is van belang om vast te stellen tot welk moment in het strafproces de onschuldpresumptie geldt. Immers, betoogd kan worden dat wanneer de Staat de verdachte als onschuldig moet houden hij niet tot bestraffing mag overgaan aangezien het bestraffen van de verdachte een duidelijke uiting van schuld inhoudt. Vastgesteld moet dan ook worden op welk moment het tegendeel, de schuld, voldoende in rechte is komen vast te staan om op basis hiervan iemand te mogen straffen. Centraal staat dus de vraag of artikel 6 lid 2 EVRM van toepassing is op niet onherroepelijke vonnissen. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat de onschuldpresumptie gedurende het gehele proces geldt. Het EHRM overwoog zowel in de zaak Minelli/Zwitserland110 als in de zaak Geerings/Nederland111 dat de onschuldpresumptie het gehele strafproces beheerst: ‘Article 6 § 2 (art. 6-2) governs criminal proceedings in their entirety..’112 Ook uit de zaak Delcourt/België113 kan afgeleid worden dat de verdachte tijdens het hoger beroep de bescherming geniet van de onschuldpresumptie opgenomen in artikel 6 EVRM. In deze zaak en later ook in

Lalmahomed/Nederland114 overwoog het hof namelijk dat indien een lidstaat in de mogelijkheid van het hoger beroep voorziet, deze verplicht is om ervoor te zorgen dat de verdachte in de appelprocedure de bescherming geniet van de fundamentele waarborgen opgenomen in artikel 6 EVRM. Dat Nederland het Zevende protocol bij het EVRM niet heeft ondertekend, doet hieraan niets af.115

2.4.2 Toetsingscriteria EHRM ten aanzien van de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties

Het EHRM heeft zich in de zaken Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic tegen Zweden116 en Janosevic

tegen Zweden117 uitgesproken over de vraag of de dadelijke tenuitvoerlegging van boetes op gespannen voet staat met de onschuldpresumptie. De feiten van deze zaken verschillen van de feiten in de met het wetsvoorstel beoogde situaties. Zo ging het in deze zaken om de dadelijke tenuitvoerlegging van boetes in plaats van gevangenisstraffen. Hiernaast werd de boete niet opgelegd door een onafhankelijke rechter, maar door de belastingdienst. In deze zaken was het appel dus de eerste mogelijkheid om de zaak aan een rechter voor te leggen. Ondanks deze inhoudelijke verschillen is het toch van belang om deze zaken hier te bespreken, aangezien het hof in deze zaken criteria

110

EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (Minelli/Zwitserland). In de zaak Minelli werd een verdachte wiens strafzaak wegens verjaring in een niet-ontvankelijkheidsverklaring was geëindigd veroordeeld in de proceskosten van de (particuliere) aanklager.

111

EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland). In de zaak Geerings was er sprake van een vordering tot ontneming van voordeel dat de betrokkene zou hebben verkregen uit strafbare feiten waarvoor hij vrijgesproken was.

112

EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79, par. 30 (Minelli/Zwitserland) en EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03, par. 43

(Geerings/Nederland). 113

EHRM 17 januari 1970, nr. 2689/65 (Delcourt/België).

114

EHRM 22 februari 2011, nr. 26036/08, par. 34-36 (Lalmahomed/Nederland).

115

EHRM 17 januari 1970, nr. 2689/65, par. 25 (Delcourt/België) en EHRM 22 februari 2011, nr. 26036/08, par. 34-36 (Lalmahomed/Nederland). Andere zaken waarin het EHRM hetzelfde overweegt zijn: EHRM 14 december 1999, nr. 34791/97, par. 37 (Khalfaoui/Frankrijk) en EHRM 26 oktober 2000, nr. 30210/96, par. 122 (Kudla/Polen).

116

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden).

117

(22)

aanreikt ter beoordeling van de vraag of de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties in het licht van de onschuldpresumptie is toegestaan.

In de zaken Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic tegen Zweden en Janosevic tegen Zweden werden, in het belang van een efficiënt systeem, fiscale boetes door de Zweedse belastingdienst geïnd voordat een rechter de schuld had vastgesteld. De vraag die werd voorgelegd aan het EHRM was of deze werkwijze strijdig is met artikel 6 EVRM, in het bijzonder met de onschuldpresumptie. Het EHRM beantwoordde deze vraag ontkennend. De dadelijke tenuitvoerlegging van sancties is niet altijd strijdig met de onschuldpresumptie. Voor de vraag of een sanctie dadelijk ten uitvoer kan worden gelegd moeten volgens het EHRM drie criteria in ogenschouw worden genomen. Deze criteria zullen hieronder worden besproken.

Het eerste criterium dat het EHRM aanreikt is dat een regeling strekkende tot de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties moet voldoen aan de eis van terughoudendheid (‘reasonable limits’)118.

Dadelijke tenuitvoerlegging kan namelijk serieuze consequenties voor de betrokkene hebben en zou de verdediging van de verdachte tijdens daaropvolgende gerechtelijke procedures mogelijk negatief kunnen beïnvloeden.119 Hierbij kan vermoedelijk onder andere gedacht worden aan door de geïnde boetes ontstane financiële problemen.

Ten tweede dienen de lidstaten een ‘faire’ (een redelijke en billijke) belangenafweging te

maken tussen de in het geding zijnde belangen (‘a fair balance’).120 Het belang van de verdachte op de bescherming door de onschuldpresumptie moet in redelijkheid worden afgewogen tegen het belang van de Staat bij de dadelijke tenuitvoerlegging. Er is sprake van een ‘faire’ belangenafweging wanneer de gekozen middelen in verhouding staan met het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd.121 Er moet dus worden voldaan aan de eis van proportionaliteit.122 Aan dit proportionaliteitsvereiste wordt in ieder geval niet voldaan wanneer de betrokken persoon een individuele, buitensporige last moet dragen.123 Het EHRM overweegt in deze zaken dat het financiële belang van de Staat van een ander (lichter) gewicht is dan de belangen van degene ten aanzien van wie de (fiscale) boetes direct ten uitvoer worden gelegd.124 Het financiële belang van de Staat kan op zichzelf niet de dadelijke tenuitvoerlegging van boetes rechtvaardigen.125 Het EHRM stelt echter ook dat de Staat in zaken als deze gebruik moet kunnen maken van weerlegbare schuldvermoedens, mits de Staat hierbij binnen de grenzen van redelijkheid blijft.126

118

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 118 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 106 (Janosevic/Zweden). 119 Ibid. 120 Ibid. 121

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 113 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 101 (Janosevic/Zweden).

122

EHRM 19 juni 2006, nr. 35014/97, par. 167 (Hutten-Czapska/Polen).

123

EHRM 23 september 1982, nr. 7151/75 en 7152/75 , par. 73 (Sporrong en Lönnroth/Zweden).

124

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 119 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 107 (Janosevic/Zweden).

125

Ibid.

126

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 115 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 103 (Janosevic/Zweden). Zie ook EHRM 19 oktober 2004, nr. 66273/01 (Falk/Nederland).

(23)

Het EHRM stelt ten derde dat de vraag van belang is in hoeverre de boetes kunnen worden terugbetaald en of de verdachte in diens oorspronkelijke juridische positie kan worden hersteld indien zijn beroep succesvol is.127 Hierbij overweegt het hof dat volledige terugbetaling van de geïnde boetes niet per definitie leidt tot volledige compensatie.128 Cruciaal voor het oordeel dat er in deze zaak geen sprake was van een schending van artikel 6 EVRM was dat de reeds betaalde boetes, met rente, konden worden terugbetaald in het geval van een geslaagd appel. Het EHRM zag dit als een belangrijke waarborg.129

2.5 Toetsing wetsvoorstel

In deze paragraaf wordt het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging inhoudelijk getoetst aan de onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM is namelijk gebleken dat de onschuldpresumptie gedurende het gehele strafproces van toepassing is.130 ‘De schuld staat in rechte vast’ op het moment dat het strafproces in zijn geheel is doorlopen. Wanneer in een lidstaat geen mogelijkheid tot het instellen van rechtsmiddelen bestaat, ligt dit moment na het eerste rechterlijke oordeel. Indien een lidstaat deze mogelijkheid wel kent, geniet de verdachte ook tijdens het hoger beroep en beroep in cassatie de bescherming van de onschuldpresumptie opgenomen in artikel 6 EVRM. De schuld staat in dat geval in rechte vast op het moment dat de uitspraak waarin de schuld van de verdachte (voorlopig) is vastgesteld onherroepelijk is geworden. Het strafproces komt immers pas dan ten einde.

Nederland kent een stelsel van rechtsmiddelen. De verdachte kan hoger beroep of beroep in cassatie instellen (artikel 404 en 427 Sv). Dit betekent dat de verdachte als onschuldig moet blijven worden behandeld totdat het veroordelende vonnis onherroepelijk is geworden. Het houden voor onschuldig houdt in dat ten aanzien van de verdachte geen uitingen van schuld mogen worden gedaan.131 Het voorgaande zou betekenen dat het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging niet in overeenstemming is met (de reikwijdte van) de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. Het (dadelijk) ten uitvoer leggen van een straf impliceert immers dat de Staat de verdachte schuldig acht (‘zonder schuld, geen straf’). Uit de zaken Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic tegen Zweden en

Janosevic tegen Zweden bleek echter dat het EHRM de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties niet

altijd in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM acht.132 In deze zaken heeft het EHRM een drietal criteria aangereikt die van belang zijn ter beantwoording van de vraag in hoeverre

127

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 120 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 108 (Janosevic/Zweden).

128

Ibid.

129

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 121 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 109 (Janosevic/Zweden).

130

EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79, par. 30 (Minelli/Zwitserland) en EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03, par. 43

(Geerings/Nederland). 131

N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen over de praesumptio innocentiae in strafzaken’, in: Naar eer en geweten (Liber amicorum J. Remmelink). Arnhem: Gouda Quint 1987, p. 235-253.

132

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97

(24)

het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging op gespannen voet staat met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM.

Een belangrijk criterium is dat lidstaten, voordat zij tot een regeling strekkende tot de dadelijke tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen kunnen overgaan, een ‘faire’

belangenafweging moeten hebben gemaakt tussen de in het geding zijnde belangen (het

proportionaliteitsvereiste).133 In het kader van het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging staan twee belangen tegenover elkaar. Aan de ene kant staat het belang van de Staat bij een zekere en snelle tenuitvoerlegging van een opgelegde gevangenisstraf.134 Voor het vertrouwen in de rechtsstaat, de geloofwaardigheid van het rechtssysteem en ter voorkoming van onbegrip en frustratie bij slachtoffers en nabestaanden zou het volgens het kabinet noodzakelijk zijn dat straffen (onder bepaalde voorwaarden) dadelijk ten uitvoer worden gelegd.135 Aan de andere kant staat het belang van de verdachte om als verdachte als onschuldig te worden behandeld totdat zijn schuld onherroepelijk vaststaat. Dit houdt onder andere in dat hij tot op dat moment niet mag worden gestraft. Aldus wordt

getracht te voorkomen dat onschuldige verdachten (onterecht) worden gedetineerd.136 De

belangenafweging is ‘fair’ wanneer de gekozen middelen in verhouding staan met het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd.137

Het kabinet stelt dat aan het vereiste van een ‘faire’ belangenafweging wordt voldaan.138 Het erkent het belang van de verdachte dat zo veel mogelijk voorkomen moet worden dat ten aanzien van

hem onherstelbare maatregelen worden getroffen.139 Het kabinet is echter van mening dat meer

gewicht moet worden toegekend aan ‘de belangen van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving bij een daadwerkelijke en snelle tenuitvoerlegging van de opgelegde straf’.140 De geconsulteerde instanties zijn het niet eens met het standpunt van het kabinet. Volgens hen dient juist meer gewicht te worden toegekend aan de belangen van de verdachte en dient aan het huidige uitgangspunt van artikel 557 Sv te worden vastgehouden.141

Het is nog maar de vraag of het kabinet met dit wetsvoorstel het vereiste evenwicht tussen de op het spel staande belangen heeft gevonden. Zo moet ten eerste worden gekeken naar de reikwijdte van het wetsvoorstel. Aangezien veel van de relevante verdachten nu reeds ingesloten zitten (namelijk

133

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 118 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 106 (Janosevic/Zweden).

134

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1.

135

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 1 & 3.

136 D.L.F. de Vocht, ‘Commentaar op art. 6 EVRM (Recht op een eerlijk proces)’, in: C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen &

J.H. Crijns (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer (online, laatst bijgewerkt op 01-07-2013), aant. 11 onder a.

137

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, par. 113 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic/Zweden) en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, par. 101 (Janosevic/Zweden).

138

Ministerie van V&J, Memorie van toelichting bij wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, p. 10.

139

Ibid.

140

Ibid.

141

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 4, Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke

tenuitvoerlegging, 22 november 2013, p. 4 en Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 7.

(25)

in voorlopige hechtenis) zou het wetsvoorstel slechts in 3% van de jaarlijks opgelegde gevangenisstraffen (628 op ruim 20.000 zaken) kunnen zorgen voor een meer zekere tenuitvoerlegging.142 Gelet op deze beperkte reikwijdte zal de dadelijke tenuitvoerlegging niet effectief

kunnen bijdragen aan het verminderen van het aantal onvindbare veroordeelden.143 De dadelijke

tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen leidt ook om een andere reden niet per se tot minder openstaande vrijheidsstraffen. Zo zullen verdachten die zich op dit moment onvindbaar maken na de oplegging van de straf in eerste aanleg, dit in de toekomst logischerwijs eerder – voor de oplegging van de straf in eerste aanleg - gaan doen.144 Als gevolg hiervan zullen er minder verdachten bij de rechtszitting verschijnen.145

Hiernaast is het van belang dat er ook minder ingrijpende alternatieven bestaan die ervoor

kunnen zorgen dat veroordeelden daadwerkelijk hun (gevangenis)straf ondergaan.146 Zo kan het

gerechtshof volgens het huidige artikel 75 lid 1 en 2 Sv de gevangenneming van de verdachte vorderen, indien deze beroep heeft aangetekend.147 Volgens het tweede lid van artikel 75 Sv kan het gerechtshof ten aanzien van een verdachte voorlopige hechtenis toepassen op de grond dat er sprake is van een veroordelend vonnis in eerste feitelijke aanleg.

Een andere oplossing voor het in het wetsvoorstel geschetste probleem van de niet snelle en niet zekere tenuitvoerlegging zou gevonden kunnen worden in het effectiever executeren van de gevangenisstraf nadat deze onherroepelijk is geworden.148 De doorlooptijden in de strafrechtketen zouden verkort kunnen worden. Ten behoeve hiervan is reeds een programma genaamd

‘Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen (USB)’ gestart.149 Volgens de Memorie van

Toelichting zijn de doelstellingen van dit programma ‘het sneller en daadwerkelijk ten uitvoer leggen van straffen (om uitval te voorkomen) en het goed informeren van alle relevante partijen binnen en

buiten de keten.’ De verschillende betrokkenen moeten hiervoor nauw met elkaar samenwerken.150

Opvallend is dat het doel van dit programma exact dezelfde lijkt te zijn als het doel dat het wetsvoorstel nastreeft, namelijk de tijdige en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van straffen.

142

Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging

gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 4. 143

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 3 en Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies

conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 4. 144

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 3

145

Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, 22 november 2013, p. 5 en Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 5.

146

Kamerstukken II 2012-2013, 33 400 VI, nr. 90, p. 1-3 (Brief van de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, 22 november 2013, p. 5-6 en Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 1 en 6.

147

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 4-5.

148

Adviescommissie Strafrecht (Nederlandse Orde van Advocaten), Preadvies dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 11 november 2013, p. 2.

149

Kamerstukken I 2012-2013, 33 400 VI nr. G, p. 10 (Brief van de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

150

(26)

Tevens is een conceptwetsvoorstel in de maak ‘waarin de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt herzien’.151 Inhoud van dat wetsvoorstel is dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het OM naar de Minister van Veiligheid en Justitie verschuift. ‘Deze centrale coördinatie bevordert de regie op de tenuitvoerlegging als onderdeel van de strafrechtsketen en draagt bij aan een efficiënte en zorgvuldige strafrechtspleging als geheel.’152 Overige mogelijkheden om ervoor te zorgen dat een veroordeelde daadwerkelijk zijn vrijheidsstraf ondergaat zijn de zelfmeldprocedure153, het Team Executie Vonnissen Afgestraften (EVA-team)154, het Team Executie Strafvonnissen (TES)155, het opsporingsregister156, de paspoortsignalering157 en de intrekking van sociale zekerheidsrechten158.159

Ten slotte is het nog maar de vraag in hoeverre de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen daadwerkelijk bijdraagt aan een groter vertrouwen in de rechtsstaat.160 Als gevolg van het wetsvoorstel wordt de kans dat iemand onterecht vast zit namelijk groter. Deze vergrote kans op onterechte detentie kan het vertrouwen in de rechtsstaat en het rechtssysteem juist verkleinen.161

Gelet op de voorgaande overwegingen kan geconcludeerd worden dat het belang van de Staat bij de invoering van de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen niet erg groot is. Zo is het niet zeker dat de dadelijke tenuitvoerlegging het probleem van openstaande vrijheidsstraffen oplost nu het voorstel slechts ziet op een zeer beperkte groep veroordeelden. Daarnaast kunnen deze veroordeelden zich ook voor het eerste rechterlijke oordeel onvindbaar maken. Hiernaast is gebleken dat er andere mogelijkheden zijn die ervoor kunnen zorgen dat onherroepelijke gevangenisstraffen daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd en is het niet zeker dat de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen leidt tot een groter vertrouwen in de rechtsstaat en het rechtssysteem. Het belang

151 Ibid. 152 Ibid. 153

De zelfmeldprocedure houdt in dat een veroordeelde met een onherroepelijke onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, onder bepaalde voorwaarden, een oproep ontvangt om zichzelf te melden bij een penitentiaire inrichting (bij een brutostraf van minder dan twee jaar) of de politie (bij een brutostraf van meer dan twee jaar) om diens (eerder) opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan. Zie OM, ‘Aanwijzing executie (2013A003)’, 28 januari 2013

(<http://www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/executie_afdoening/@160490/aanwijzing-executie-0/>)

154

Dit team is een speciale politie eenheid dat zich richt op onvindbare veroordeelden die nog een straf moeten uitzitten. Daarbij wordt vooral getracht de ‘grote vissen’ op te sporen, veroordeelden die hun geld (vermoedelijk) verdienen middels criminaliteit.

155

Het TES is een samenwerkingsverband tussen de politie en het OM. Het team richt zich op het opsporen van veroordeelden die nog een vrijheidsstraf van 120 dagen of meer moeten uitzitten, geen bekende woon- of verblijfplaats hebben in Nederland en zich mogelijk in het buitenland bevinden.

156

Wanneer een veroordeelde onvindbaar blijkt wordt deze in het opsporingsregister opgenomen. Het opsporingsregister heeft als doel dat de pakkans vergroot wordt. Immers, wanneer in dit register opgenomen personen in aanraking komen met justitie of politie worden zij alsnog opgepakt.

157 Op deze signaleringslijst worden voortvluchtige veroordeelden die nog een vrijheidsstraf van 180 dagen of meer open

hebben staan opgenomen. Zo wordt getracht te voorkomen dat deze personen aan een reisdocument kunnen komen c.q. naar het buitenland kunnen vluchten.

158

Veroordeelden die zich ontrekken van hun gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel verliezen hun rechten op sociale uitkeringen (art. 13 sub b WWB). Hiertoe vergelijkt het Inlichtingenbureau de personen die bij het Centraal Justitieel Incassobureau geregistreerd staan als voortvluchtig met personen die een sociale uitkering ontvangen. Zie

Inlichtingenbureau, ‘Hoe werkt het signaal Voortvluchtige Veroordeelden?’,

<http://www.inlichtingenbureau.nl/cms/publish/content/downloaddocument.asp?document_id=208>.

159

Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging, 22 november 2013, p. 5.

160

Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging

gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 4-5. 161

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

gever algemeen zijn over welke jongvolwassenen nu in aanmerking komen voor het jeugdstrafrecht (de juridische conditie ‘persoonlijkheid van de dader’). Er wordt volstaan met

The Court must now seek to ascertain whether the protection of fundamental rights afforded by the Senate of the Latvian Supreme Court was manifestly deficient in the present case

Op het eerste gezicht is deze wijziging niet zo groot; er wordt ook wel gezegd dat slechts sprake is van formalisering van de staande praktijk: de rechterlijke macht bepaalt

Strikt genomen vallen elektronische detentie en penitentiaire programma’s ook onder extramurale sancties, maar omdat de tenuitvoerlegging van deze sancties onder de

– Het totale aantal afgesloten taakstraffen bij meerderjarigen dat ten uitvoer werd gelegd door de reclassering daalt vanaf 2007, na een stijging tussen 2005 en 2006.. Ongeveer

Het aantal gedetineerden dat vastzit vanwege een vermogensmisdrijf zonder geweld daalde tussen 2006 en 2011 van 2.610 tot 2.110 gedetineerden, terwijl het aantal gedetineerden

Tussen 2007 en 2012 schommelde het aantal gedetineerden met een geweldsmisdrijf (zonder seksuele component) rond de 2.800. Het aantal gedetineerden dat vastzit vanwege

Van 2007 tot en met 2009 daalde het aantal gedetineerden met een geweldsmisdrijf (zonder seksuele component) van 2.800 tot 2.600, in 2010 is dit aantal opgelopen tot hetzelfde