• No results found

Frits' vertrek, en zijne nieuwe kennissen te Tulpoord

In document C.J. Kieviet, Frits Wardland · dbnl (pagina 66-94)

Het was de laatste avond vóór het vertrek van Frits. Mevrouw Wardland las nog eens den brief over, dien zij van den heer Cramer ontvangen had. Zij leed veel onder de naderende scheiding, want Frits was na den dood van haar man haar eenige schat op aarde, en zij had hem zoo lief. Helaas! Hoe weinig wederliefde betoonde hij haar. En zij had er zoo dubbel behoefte aan.

Zij legde den brief achteloos op tafel en begon den koffer te pakken, dien Frits mede zou nemen. Al zijne kleeren werden stuk voor stuk nog eens nagezien

64

en dan netjes in den koffer opgestapeld. En menige traan ontviel bij die bezigheid het moederoog.

Intusschen kwam Frits binnen.

Hij stond bij de tafel, waârop de brief lag. En hij las:

‘Hij haat het kwade en zal in zijn omgang met den bedoelden knaap ongetwijfeld veel invloed ten goede op hem uitoefenen.’

Een smadelijke glimlach kwam op Frits' lippen en hij fluisterde minachtend: ‘Zoo'n brave Hendrik! Ik heb nu al een hekel aan hem!’

De koffer was nu gepakt en Mevrouw Wardland trok Frits naast zich op de canapé. ‘'t Is de laatste avond, dien wij nog samen zijn, Frits,’ zeide ze ontroerd. ‘O kind, hoe hoop ik spoedig goede berichten van je te mogen ontvangen.’

Frits haalde onverschillig de schouders op.

‘En ik hoop, dat het er je goed zal bevallen. Er is nog een jongen in huis van jou leeftijd. Natuurlijk zal dat je vriend wel worden.’

‘Natuurlijk zal hij dat niet, Moeder!’ zei Frits op den brief wijzende. En onaangenaam lachend liet hij er op volgen:

‘Zeker een lange, magere jongen, met sluike haren, bleeke wangen en schelvischoogen! Een echte

brave Hendrik, die niets durft en niets wil. O, ik heb hem nooit gezien, maar ik heb toch al een hekel aan hem!’

Mevrouw stak haastig den brief in den zak, hoewel het nu al te laat was.

‘Daar weet je niets van, kind. In elk geval veel liever een brave Hendrik, dan een slecht kameraad. De heer Cramer schrijft, dat hij een jongen is met een nobel karakter, en daar vertrouw ik op.’

‘Ik ook,’ zei Frits spottend.

‘Doch laten wij er niet verder over spreken. De tijd zal je alles wel leeren. - Zeg me eens, Frits, spijt het je nu werkelijk niet, dat je van mij scheiden moet?’

Frits keek naar den grond en zeide: Zeker, Moeder. Ik bleef veel liever hier.’ Maar zijne stem klonk koel.

Mevrouw Wardland onderdrukte een zucht. Zij sloot den koffer en zeide:

66

‘'t Is al laat, Frits. Morgen moet je vroeg op. 't Is dus tijd, dat je naar bed gaat.’ Frits kuste haar goeden nacht, zooals hij dat gewoon was te doen, en ging naar zijne slaapkamer, om den laatsten nacht onder het ouderlijk dak door te brengen. Den voldenden morgen vergezelde zijne moeder hem naar den trein. Hij zou de reis alleen doen, wat trouwens gemakkelijk kon, daar er geen bijzondere moeilijkheden aan verbonden waren.

Er werd bijna niet door hen gesproken. Mevrouw Wardland liep vlak naast haar zoon, en soms legde zij onder het loopen haar arm op zijn schouder. Hare mondhoeken bewogen zich zenuwachtig.

Eindelijk was het oogenblik van scheiden gekomen. Krampachtig drukte zij haar kind aan haar hart, en zij overdekte zijn gelaat met kussen.

Toen stapte hij in den trein en reed weg, zijne moeder eenzaam achterlatende, nu verlaten van allen, die zij liefhad.

Tulpoord was een dorp tusschen Haarlem en Leiden, en Frits bereikte die plaats zonder eenigen tegenspoed. Hij liet zijn koffer aan het station staan, en begaf zich naar de woning van den heer Cramer. Daar hij niet had willen schrijven met welken trein hij komen zou, had niemand hem kunnen afhalen.

Het huis was gemakkelijk te vinden. Het stond op

den hoek van een groot plein, in het hart van het dorp. Hij belde aan en werd door het dienstmeisje in de woonkamer gelaten, waar hij dadelijk met bijna de

geheele familie kennis kon maken. Want daar het Zaterdagmiddag was, waren de lessen voor die week geeindigd.

De heer Cramer was een man van ruim veertig jaar. Hij was zeer gezet van gestalte en had helder grijze oogen, die een vroogrijze oogen, die een vroolijke uitdrukking aan zijn gelaat gaven. Toch gaven diezelfde vroolijke oogen met groote beslistheid te kennen, dat de eigenaar allerminst met zich liet spotten.

68

Hij ging Frits vriendelijk tegemoet en heette hem met een krachtigen handdruk welkom in zijne woning.

‘Een goede reis gehad?’ vroeg hij. ‘Ja mijnheer, zeer goed,’ zei Frits.

‘En deze dame is mevrouw Cramer,’ ging de heer des huizes voort.

‘Wees hartelijk welkom, Frits,’ zeide mevrouw Cramer met een vriendelijken lach, terwijl zij hem een kus op het voorhoofd drukte.

‘En dit is onze Anna,’ volgde mijnheer Cramer, zijn nieuwen huisgenoot naar een meisje brengende van ongeveer tienjarigen leeftijd, dat bezig was een klein kindje van enkele maanden zoet te houden. Het meisje had een allerliefst zacht gelaat, en Frits vond, dat het hem niets zou spijten, als zij zijn zusje was. Zij gaf Frits de hand en zeide tegen Betsy, een kleuter van een jaar of drie:

‘Kijk eens, Betsy, dit is je nieuwe broer Frits. Ga hem eens gauw een handje geven.’

‘En nu volgen Jan en Mina nog,’ zei mijnheer Cramer. ‘Dan heb je met allen kennis gemaakt, behalve met Gerard. Die is op 't oogenblik niet thuis, maar hij zal wel spoedig komen. Ga intusschen zitten en laat je de boterham goed smaken, die al voor je klaargemaakt wordt.’

‘Heel graag, mijnheer,’ zei Frits, maar tegelijkertijd

dacht hij: ‘Gerard? Dat is zeker de brave Hendrik. Nu, laat dien nog maar wat wegblijven, want ik ben in het geheel niet nieuwsgierig naar hem.’

Onder het gebruiken van zijne boterham deelde hij den heer Cramer mede, dat hij zijn koffer aan het station had laten staan, en hij vroeg, wat de beste gelegenheid was, om dien thuisgebracht te krijgen.

‘O, laat mij daar maar voor zorgen,’ was het antwoord. ‘Ik zal hem dadelijk laten halen.’

De heer Cramer verliet de kamer om aan iemand uit de buurt de opdracht tot het afhalen van den koffer te geven. De kennismaking met zijn nieuwen leerling en huisgenoot was hem volstrekt niet tegengevallen. Hij vond, dat Frits er schrander uitzag en allerminst het uiterlijk had van een onhandelbaren jongen.

En mevrouw Cramer, die den knaap in stilte bespiedde, vroeg zich ook met verwondering af, hoe het toch komen kon, dat een jongen met een zoo aangenaam gelaat zóó slecht kon zijn, dat hij niet langer thuis mocht blijven. En zij beklaagde in haar hart de arme moeder, die zich van haar eenig kind had moeten scheiden, om hem door vreemden te laten opvoeden. Maar zij wachtte zich wel, daarvan met een enkel woord te reppen.

Ook Frits, die zich van zijn mooisten kant liet zien, en heel vriendelijk op alle vragen antwoordde, moest

70

toegeven, dat de kennismaking hem zeer medegevallen was. Allen zonder uitzondering hadden een aangenamen indruk op hem gemaakt. Toen zijne boterham op was, zeide mevrouw Cramer vriendelijk:

‘En nu wil je zeker het allerliefst dadelijk een brief aan je moe schrijven, om haar je goede overkomst te berichten? Ze zal reikhalzend naar tijding van je uitzien.’

Nu had Frits over het schrijven van een brief aan zijne moeder in het geheel niet gedacht, en hij had er ook allerminst lust in, maar nu mevrouw Cramer hem dat als een eersten plicht voorstelde, die volgens haar geen oogenblik uitstel kon lijden, zeide hij, dat hij dat heel graag doen wilde.

‘Zeker,’ zei mevrouw Cramer. ‘O, ik kan me zoo voorstellen, hoe ik naar den eersten brief van mijn kind zou hunkeren, als hij van me weggegaan was. En ik begrijp, dat je hart ook nog geheel thuis is, Frits, bij je lieve moeder. Kom, dan zal ik je je kamer wijzen en schrijfgereedschap geven. Ga maar mede. Gerard zal, denk ik, wel thuiskomen, voordat je er mede klaar bent. Als hij komt, zal ik hem dadelijk bij je zenden.’

‘Dat is niet noodig,’ dacht Frits. ‘Laat hem maar blijven, waar hij is!’ Doch hij zei niets, en volgde mevrouw Cramer naar boven. Daar was eene heel nette, vroolijke voorkamer voor hem ingeruimd, die hem heel prettig aandeed.

‘Hier is je kamer, Frits. Ik hoop, dat je er een aangenamen tijd zult doorbrengen. En vergeet niet, dat onze huiskamer voortaan ook die van jou is, hoor. Gerard maakt hier ook altoos zijn huiswerk, maar je ziet: de tafel is groot genoeg voor twee, en ik denk, dat jelui wel spoedig vrienden zult zijn.’

Mevrouw Cramer legde papier gereed en verliet de kamer, na Frits vriendelijk toegeknikt te hebben.

‘Groot genoeg voor twee!’ meesmuilde Frits. ‘O ja, maar ik zal Hendrikje het leven wel zoo zuur maken, dat de tafel spoedig voor mij alleen zal zijn. Ik kan hem missen.’

Hij schoof de beide voorramen hoog open en keek naar buiten, waar hij aan den overkant van het plein het uitzicht had op de kerk en het raadhuis, en aan de rechterzijde, waar de kamer ook een raam had, op een weg langs een beekje. Dicht bij het huis kruiste dat beekje eene zeer breede zandsloot, waarover een hoog bruggetje lag.

Na eenigen tijd uit het raam getuurd te hebben ging hij naar de tafel, en schreef een kort briefje aan zijne moeder, waarin hij haar mededeelde, dat hij goed overgekomen was, en dat de familie Cramer hem voorloopig goed beviel. ‘Alleen den braven Hendrik heb ik nog niet ontmoet,’ schreef hij verder, ‘wat mij volstrekt niet spijt.’

72

Hij sloot den brief in de enveloppe en bleef met zijne hand onder het hoofd aan de tafel zitten. Lust om naar buiten te gaan had hij niet, daar alles hem nog te vreemd was, en van verveling begon hij de vliegen te vangen, die hem om de ooren gonsden. Nu was het altoos een wreed vermaak van hem geweest, die dieren van de vleugels te berooven en ze dan te laten loopen. Zoo deed hij ook nu. Onbarmhartig trok hij ze de vleugels uit en zette ze dan op tafel. En hij vermaakte zich met de kluchtige sprongen, die zij deden, als ze weer weg wilden vliegen, maar zich daartoe onmachtig gevoelden.

Frits hield zich met dat wreede spel geruimen tijd bezig, want er waren veel vliegen, die door de geopende ramen vrijen toegang hadden, en het duurde niet lang, of verscheidene van die verminkte diertjes liepen op de tafel rond.

Maar eindelijk begon dat spel hem te vervelen, en hij ging met het bovenlijf uit het raam hangen, om het dorp eens wat nauwkeuriger te bekijken.

Al spoedig werd zijne aandacht getrokken door een eigenaardig geluid uit den toren. Het geluid op zichzelf had wel niets vreemds, want het was eenvoudig het slaan van de kerkklok, dat hij vernam. Maar het vreemde ervan was, dat het niet ophield, en dat het zoo onregelmatig was. Eerst telde Frits, hoewel het

nog niet later dan twee uur kon zijn, wel tien slagen, toen hield het plotseling op, en even later kwamen er weer eenige. Daarna kon Frits ze vrij regelmatig tot tien tellen, tot weer eene kleine pauze kwam en er opnieuw schielijk drie of vier achter elkander volgden. En zoo was er in dat onregelmatige geklep toch weer zekere regelmaat.

‘Hé!’ dacht Frits, ‘dat is al heel gek! 't Lijkt wel het kleppen van de brandklok, zooals ze dat op Iepenhoven doen, als er brand is. Luiden is het niet, maar toch het gewone kleppen ook niet. Ik begrijp er niets van. 't Lijkt wel, of er een klein kind aan het luiden is.’

Intusschen ging het onregelmatig geklep van de klok zonder ophouden voort, en Frits kon duidelijk opmerken, dat het de aandacht van de Tulpoorders trok. Velen van hen bleven staan om te luisteren, en sommigen riepen elkander toe, dat er brand was.

En weer anderen vroegen: ‘Waar is de brand?’

Maar niemand scheen het te kunnen zeggen.

Het kleppen duurde steeds voort, en Frits kon duidelijk opmerken, dat de menschen onrustiger werden. Van vele huizen werd de voordeur geopend en traden de bewoners naar buiten, om poolshoogte te nemen, wat dat gelui te beteekenen had.

Nu verscheen ook een man op het plein met een

74

langen stok in de hand, welke met de nationale kleuren beschilderd was. 't Was de opperbrandmeester, die zich gereed maakte, met de brandspuit uit te trekken. En er kwam ook een klein manneke met een grooten ratel. Het manneke sprak een oogenblik met den opperbrandmeester, en weldra ratelde hij er duchtig op los, af en toe dezen arbeid afwisselende met het somber geroep van brand! brand!

Spoedig kwam het geheele dorp in de weer, maar 't eigenaardige was, dat niemand kon zeggen, waar de brand woedde. Tulpoord was een groot dorp. Waarheen moesten de spuitgasten zich begeven?

De veldwachter liep op een sukkeldrafje nu her-, dan derwaarts, tot hij eindelijk den burgemeester ontmoette, die ook haastig kwam aanloopen. De opperbrandmeester sprak een oogenblik met hem.

‘Teunissen!’ riep de burgemeester den veldwachter toe.

Deze, een oud-gediende, sloeg op militaire wijze aan, en zeide: ‘Present, Burgemeester!’

‘Teunissen, wáár is de brand?’

‘Ik weet het niet, Burgemeester. Ik denk in het West-Einde.’ ‘Waarom denk-je dat, als je niet weet, waar de brand is?’

‘Omdat ik denk, dat het niet in het Oost-Einde is, Burgemeester.’ ‘Heb-je er redenen voor, om dat te denken?’

‘Redenen heb ik niet, Burgemeester, maar...’ ‘Zoo, - weet je, wat je doen moest? Denk jij

voortaan maar in het geheel niet meer. Dat zal wel het beste zijn. Maar, Teunissen...’ ‘Present, Burgemeester!’

‘Heb jij den koster last gegeven, de klok te luiden?’ ‘Neen, Burgemeester, - ik niet.’

‘Maar voor den drommel, wie heeft dat dan gedaan?

76

Ik heb hem die opdracht óók niet gegeven! En is dat nog luiden, wat hij doet! 't Lijkt wel, of er een kind aan den gang is. - Teunissen!’

Teunissen sloeg weer aan en zeide: ‘Present, Burgemeester!’

‘Ga dadelijk naar den toren, en vraag den koster...’

‘Neem me niet kwalijk, Burgemeester, dat ik u in de rede val, maar nu ik mij goed bedenk, herinner ik mij, dat de koster ziek is....’

‘Dat is nog geen reden voor hem, om zoo mal met die klok te doen. Ga hem dadelijk vragen, wat er aan de hand is! Kijk eens aan, wat eene drukte! Het geheele dorp komt in rep en roer, en dat waarschijnlijk nog wel om niemendal. Daar komen de

brandweermannen al met de spuit op het plein....’

‘En zou er geen brand wezen?’ vroeg de opperbrandmeester op knorrigen toon, daar hij begon te vreezen, een heel dwaas figuur te hebben gemaakt.

‘Ik denk van niet!’ zei de burgemeester.

Intusschen was de veldwachter in den toren verdwenen, nageoogd door de velen, die zich thans op het plein verzameld hadden.

De klok kwam tot rust; het onregelmatig geklep hield op.

‘Kijk!’ riep er een, ‘daar komt Teunissen terug met een jongen aan den arm!’

‘'t Is Pommetje!’ riep een knaap, die vooraan in den kring stond, waar hij zich gewoonlijk bij elken oploop een plaats wist te veroveren.

Ja, ja,’ klonk het uit verschillende jongensmonden, ‘'t is Pommetje. Wat zal hij er nu van lusten!’

De jongen, dien wij Pommetje hoorden noemen, werd voor den burgemeester gebracht, die hem in het

geheel niet vriendelijk aankeek. 't Was een heel dikke jongen, met roode, ronde wangen, dikke armen en nog dikker beenen. Het was hem aan te zien, dat hij zich bijzonder ingespannen had, want hij hijgde verbazend en steunde als een kleine locomobile, wat hij trouwens altoos deed, als hij zich inspande. De jongen had een allerprettigst gelaat, hoewel hij er nu vrij onnoozel

78

zag en blijkbaar niet begreep, wat er aan de hand was. Hij keek van de menschen naar de brandspuit, en van de brandspuit naar den burgemeester, en hij zag er zoo onschuldig, bijna zouden wij zeggen zoo onnoozel uit, als een pas geboren lammetje.

‘Heb jij de klok geluid, jongen?’ vroeg de burgemeester, die den knaap zeer goed scheen te kennen.

‘Neen, burgemeester,’ blies Pommetje terug, die nog niet goed op adem was gekomen.

‘Hoor eens, jongen, lieg niet, wat ik je verzoeken mag; heb jij de klok geluid?’ ‘Neen, Burgemeester!’

‘Maar wie heeft dat dan gedaan? - Teunissen!’ ‘Present, burgemeester!’

‘Wat deed die jongen in den toren?’

‘Hij was tot aan de zoldering toe in het klokketouw geklommen en liet zich juist naar beneden zakken, toen ik binnenkwam. Ik denk....’

‘Niet denken!’ zei de burgemeester kortaf, die nog erg boos was. ‘Dus jij waart in het touw geklommen?’ vroeg hij aan den knaap, die langzamerhand begon te begrijpen, wat er gebeurd was. Althans, hij keek den opperbrandmeester met een zoo oolijk gezicht aan, dat velen er om lachen moesten.

‘Ja, burgemeester. Ik zag de torendeur openstaan en een dik touw hangen, en toen ben ik daar eenige

keeren ingeklommen. Als ik boven was, liet ik mij weer naar beneden glijden. Maar ik heb werkelijk niet opgemerkt, dat de klok daardoor aan het luiden is gegaan, want anders zou ik er zeker mede opgehouden zijn. Dat is de waarheid, burgemeester.’

‘Maar dat is meer dan onnoozel van je, jongen!’ hernam de burgemeester. ‘Wie begrijpt nu niet, dat de klok in beweging moet komen, als er zoo'n miniatuur-olifant, als jij

80

bent, acrobatische toeren aan uitvoert? Heb-jij dan werkelijk dat kleppen niet gehoord?’

‘Neen, burgemeester, inderdaad niet. Ais ik het gehoord had, zou ik er dadelijk mede opgehouden zijn,’ zei de dikke jongen nog eens op zóó goedmoedigen toon, dat de burgemeester er geheel door ontwapend werd en begon te lachen.

Maar de opperbrandmeester keek erg boos.

Hij wendde zich tot de spuitgasten, die ook erg knorrig keken, en zeide:

‘Bergt de spuit maar weer op, mannen. De kwâjongens mogen tegenwoordig hier maar doen, wat ze willen, naar het schijnt!’

In document C.J. Kieviet, Frits Wardland · dbnl (pagina 66-94)