• No results found

Geschiedenis van De Nieuwe Gids

II. Frederik van Eeden

(Haarlem 3 April 1860 - Bussum 16 Juni 1932)

VOORDAT FREDERIK WILLEM VAN EEDEN DE Kleine Johannes afstond aan

De Nieuwe Gids, die er zijn eerste jaargang mee opende, had hij al een handvol

verzen en zes toneelstukken geschreven. Sedert December 1874 hield hij een dagboek bij, waaraan hij met betrekkelijk weinig en korte onderbrekingen doorwerken zou tot hij stierf. Gedeeltelijk verscheen het tussen 1927 en 1934 in het weekblad Opgang. Hijzelf en anderen maakten de tekst persklaar, hetgeen hierop neerkomt, dat zij hem soms ernstig verminkten. Deze gehavende tijdschriftpublicatie is gebundeld in acht delen, lopende tot 31 December 1916. In opdracht van het Frederik van

Eeden-Genootschap voegden H. van Eeden en H.W. van Tricht er in 1946 een negende deel aan toe, dat een bloemlezing behelst uit de ruim 2000 bladzijden

dagboekaantekeningen, geschreven tussen 1917 en 1929. Ook in zijn allerlaatste jaren 1929-1932 maakte Van Eeden nog geregeld notities, doch ze vormen geen volgbaar geheel meer. ‘Toen zijn lichaam stierf’ - zegt Van Tricht - ‘had hij de geest al lang gegeven.’ Mijn Dagboek is het levensdocument bij uitstek van de dichter, die niet begrepen wordt zonder kennis van zijn zielsontwikkeling en onafgebroken gemoedsstrijd. Zijn geschriften en daden tonen hun samenhang eerst bij doorgronding zijner innerlijke conflicten.

De grootvader, Jan Arie van Eeden, eigenaar van een bollenkwekerij aan de Kleine Houtweg te Haarlem, was lid van de rederijkerskamer Trou moet Blijcken en van het gezelschap Democriet. Hij schreef verzen, die Frederik van Eeden in zijn familiepapieren bewaarde. Ook de vader Frederik Willem van Eeden (Haarlem 26 October 1829 - Haarlem 4 Mei 1901) was lid van Trou moet Blijcken en schreef veel. Hij erfde de kwekerij, doch deed haar weldra van de hand, omdat hij geen zakenman was en het land had aan gekweekte bloemen. Bekwaam botanicus, voltooide hij in 1877 het vijftiende en laatste deel van de Flora Batava, die in 1800 te Leiden begonnen was door Sepp en Kops, werkte mee aan Het Nederlandsch Kruidkundig

werkjes als Hortus Batavus (Handboek voor sierplanten), De Duinen en Bosschen

van Kennemerland, De Botanie van het Dagelijksch Leven, De Koloniën op de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883, Onkruid, Botanische Wandelingen, Noorderlicht, Terschelling, Tessel. Als algemeen

secretarispenningmeester van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, gaf hij de stoot tot de oprichting van het Museum voor Kunstnijverheid. Zijn verzameling koloniale curiositeiten, aanvankelijk ondergebracht in het Paviljoen in de Haarlemmerhout, werd de grondslag van het Indisch Instituut te Amsterdam. Bij zijn uitgebreide talenkennis, zijn levendige belangstelling voor geschiedenis, zijn liefhebberij in wijsgerige bespiegeling, zijn warme genegenheid voor alle

ambachtswerk, bezat Frederik van Eeden Sr een natuurlijke geldingsdrang, die op de zoon overging. Urenlang wandelde de vader pratend met zijn jongen door de duinen en maakte hem opmerkzaam op alle biologische verschijnselen. In de dichter Frederik van Eeden treft dan ook direct een sterke aanleg tot bioloog. Zijn symboliek is meestal natuur-symboliek. Zelfs zijn maatschappijleer blijft sterk door biologische grondbegrippen gekenmerkt. Zich in de vrije natuur te bevinden ondergaat hij als een verlossing uit vormendwang en conventie. Doch tegelijk hunkert hij naar gezelligheid en erkenning.

Zijn moeder, Neeltje van Warmelo, dochter van een hervormd predikant, zag de godsdienstige denkbeelden uit haar jeugd grotendeels vervluchtigen voor de opvatting van haar man, dat niets in de natuur ondoorgrondelijk blijft voor de rede. Het onderwijs van de H.B.S. versterkte in Frederik van Eeden dit inzicht van zijn vader. Zijn dagboek vertelt, dat de ouders soms over geloof disputeerden, maar bij hemzelf overheerst in zijn jeugd de drang om alle godsdienst af te wijzen op verstandelijke gronden. Zijn scherpe kritiek betreft meestal de godsdienstige uitdrukkingsvormen in zijn omgeving. Aarzelt hij lang, de medicijnen als studievak te kiezen, nog weifelachtiger ontwaakt het verlangen, litterator te worden. Steeds bezorgd over de indruk, die hij op anderen maakt, stelt hij zich liever de vraag, wat men van hem als letterkundige zou denken dan het eigenlijke levensprobleem van iedere schrijver: hoe hij zijn gevoelens zal objectiveren. Bespiegelingen over stijl komen in zijn jeugdnotities nauwelijks voor. Hij bekommerde zich hier weinig om; hij schreef trouwens erg gemakkelijk.

De beslissende crisis in zijn jeugd-dagboek ontstaat uit zijn liefde voor Henriëtte O., een orthodox protestants meisje uit een ambtenaarsgezin, door hem ‘Ati’ genoemd. Hij vermeldt haar voor het eerst op 30 April 1876. Hij was toen zestien jaar oud, Ati was twintig. Het ontwaken der verliefdheid uit hun vriendschap verscherpt de tegenstelling tussen haar godsdienst en zijn rationalisme. Tegen de zin van zijn moeder blijft hij weg op catechisatie en weigert in Maart 1878 te worden aangenomen. Als hij in September daaraanvolgend te Amsterdam gaat studeren, schrijft hij lange brieven aan Ati over het geloof. Zij tracht dit in uitvoerige betogen te

dedigen, tot haar moeder er genoeg van krijgt en in het voorjaar van 1879 de verhouding laat afbreken. In hetzelfde jaar verhuisde Johannes van Vloten met zijn gezin naar Kleveroord onder Bloemendaal en al spoedig leerde Frederik van Eeden nu Martha van Vloten kennen, die zijn eerste vrouw zou worden en die hij in zijn dagboek dezer jaren ‘Clara’ noemt.

Erotiek is bij hem een zo sterke beweegkracht der hele persoonlijkheid, dat men zijn kunstenaarsleven kan indelen naar de liefdesperioden. Hierom werd de verbroken verhouding met Ati beslissend in zijn ontwikkeling tot dichter, denker en strijder. Terwijl zijn ethisch temperament zich meer om de zin dan om het genot der liefde bekommert, doorbreekt de natuurlijke drang naar dit genot telkens de rust van zijn gedachten. Dit jaagt hem in een schuldgevoel, dat hij als grondslag van deemoed erkent, maar niet overwint. Zijn loopbaan, begonnen met luchtige blijspelen en met vrolijke spotversjes voltrekt zich smartelijk als een tweestrijd tussen geldingsdrang en minderwaardigheidsgevoel, onafhankelijkheidszucht en onzelfgenoegzaamheid, begrip en begeerte, deugdideaal en schuldbesef.

Zijn streving om volstrekte eerlijkheid te betrachten in die tweespalt verdroeg geen verkeerde beoordeling door anderen, ofschoon hij die riskeerde door zijn voor buitenstaanders moeilijk duldbare of toch moeilijk verklaarbare onevenwichtigheid. In al zijn werken dringt ze door. Het toevoegen van vervolgstukken aan De Kleine

Johannes verzwakte dit boek op dezelfde manier als de andere romans overbelast

werden met de gevolgtrekkingen van zijn wetenschappelijke experimenteerlust. Zijn toneelwerk getuigt te merkbaar van eigen tobberij en zijn gedichten worden vaak verzwaard door onklare metaphysische gepeinzen. Als uitdrukking van zijn onafgebroken strijdende ziel dwingt het geheel van zijn werk niettemin tot de erkenning, dat hij de meest belangwekkende figuur onder zijn tijdgenoten was.

Het Rijk der Wijzen, op oudejaarsdag 1881 voorgelezen aan de leden van Flanor

en het volgend jaar anoniem in Nederland afgedrukt, parodieert in

kluchtig-studentikoze taferelen de eigenwaan van de louter rationalistische

natuurwetenschap. Als drijfveer vertoont dit kluchtspel de spijt over de waanwijsheid van de jonge minnaar, die Ati's levensinzicht versmaadde. Een vlugschrift van Johannes van Vloten Boomschending bij Raadsbesluit (1882), vervaardigd ‘ter uitvaart en herdenking van den zoo noodeloos gevelden olm’ voor het Proveniershuis te Haarlem, gaf aan Frederik van Eeden zijn tweede blijspel in: Het Poortje of de

Duivel in Kruimelburg (1884), een persiflage der belangzuchtige kleingeestigheid.

In de schilder Danville, man van smaak, karakter en natuurlijkheid, vindt men trekken van Johannes van Vloten, die zich immers ook beijverd had voor het behoud van de Hoge-Woerdspoort te Leiden en de Kleine Houtpoort te Haarlem. Langs deze omweg is het spel een hulde aan ‘Clara’. Dan volgt Het Sonnet, dat opgevoerd wordt en hem succes bezorgt, zodat hij 20 December 1883 in zijn dagboek noteert, het ‘hoogste eerzuchtsideaal’ bereikt te hebben en al

dadelijk te kampen krijgt met de streling van zijn ijdelheid door dit welslagen.

Panopticum en Frans Hals zijn gelegenheidstukken uit 1884. In het laatstgenoemde,

dat Potgieters novelle Frans Hals en zijn Dochter (1837) tot grondslag heeft, speelde Jac. van Looy de titelrol. De Student Thuis, geschreven in 1885 naar aanleiding ener anecdote uit zijn omgeving, is door zijn ingehouden satiriek op het provinciale burgerleven genietelijk als een zorgeloos stuk ter verstrooiing.

De vroegste gedichten van Frederik van Eeden, samen gebracht in de bundel

Jeugdverzen (1926) tonen, dat bepaalde beeldspraken, zegswijzen of taalwendingen

zich bij hem gedurende korte tijd veelvuldig voordoen en daarna geheel of vrijwel geheel verdwijnen. Het opsommen van bloemennamen bijvoorbeeld treft men van 1875 tot 1883 telkens aan; daarna wordt het uitzondering. De inversie van werkwoord of adjectief is in 1883 opvallend, overigens zeldzaam. Overeenkomst met de toon van Heine is waarneembaar in 1880, verdwijnt, maar keert in 1883 tot 1885 opvallend terug. De later zo veelvuldige vorming van bijwoorden op -lijk (plechtiglijk) komt in de jeugdverzen niet voor, ook niet de samentrekkende genitieven, die vooral in de gedichten uit 1896 tot 1898 opvallen. Dat zulke taaltechnische verschijnselen zich niet standvastig, maar wisselvallig voordoen, en soms aan heel korte bevliegingen beantwoorden, wekt de gedachte aan een snelle veranderlijkheid, die beheerst wordt door felle, tijdelijke indrukken.

Een zeer snel aanpassingsvermogen zijner techniek stelde Van Eeden in staat, de leuke parodieën te schrijven, die hij als Grassprietjes van Cornelis Paradijs (1885) uitgaf in een bundeltje, dat door Willem Kloos onder de spottende schuilnaam Sebastiaan Slaap werd ingeleid, en dat een open brief van Arnold Aletrino bevatte, die zich P.A. Saaije Azn noemde. Gemakkelijke aanpassing gaat vaak samen met lichte ontroerbaarheid. De jonge Van Eeden was voor invloeden even vatbaar als voor indrukken en schreef in 1882 zijn sonnet Lente naat het voorbeeld van Perk, zoals in Juli 1883 zijn langer gedicht De Wonderbloem onder suggestie van Shelley's

The Sensitive Plant. Toch is dit laatstgenoemde in zijn ontwikkeling van zeer groot

belang. De wonderbloem kan gelden als het jeugdideaal, dat verschrompelt bij het levensrijpen, maar is bij Van Eeden gelijktijdig een zinnebeeld der eerste erotische ervaring, waarin zelfgevoel, liefde en schaamte onderling nog verward zijn. De knaap, die de wonderbloem vindt, onderscheidt zich bewust van ‘veel anderen’ voor wie het fijne verschil van de gemoedsbewegingen zinloos is.

Zulke zelf-onderscheiding blijft voor Van Eeden levenslang verbonden met de zuiverende werking van de liefde. Zodra de liefde hem beheerst, legt hij (naar eigen mening) de waan af en verwerft de hogere zekerheid; hij verloochent de schijn en omhelst het wezen; hij maakt zich los van de opvattingen der anderen en wordt zichzelf. Het hoofdmotief van al zijn dichtwerk is de drang naar deze bevrijding, telkens belemmerd door de

twijfel en de schaamte, die hem plagen, zodra zijn lichte ontroerbaarheid hem weer terugdrijft uit de gewonnen eenzelvigheid. De buitengewone hevigheid van zijn conflicten met tijdgenoten werd door dit innerlijk proces veroorzaakt. Zijn

distinctiedrang berustte niet uitsluitend op verwaandheid, nog minder op poseerzucht, maar werd aangedreven door de tweeslachtigheid van zijn zelfbewustzijn. Hij moest zich aan ‘anderen’ ontworstelen en als hij dit gedaan had, kwelde het verworven zelfbezit hem als een schuld. Deze kringloop laat zich in de gedichten en

dagboekbladen waarnemen, voordat Frederik van Eeden, nog student, mede-oprichter werd van De Nieuwe Gids. Zijn rol in de geschiedenis van het tijdschrift wordt er begrijpelijker door.

Een dagboekaantekening van 22 Mei 1884 kondigt aan, dat hij een groot werk gaat ondernemen en in Augustus 1884 omschrijft hij dit als ‘een lang prozastuk... er zit een groot stuk van mijn ziel in’. Gelijktijdig stuurde hij aan Verwey het gedicht

Menschen, toen pas-geschreven (‘gisteren’), hoewel het in de Jeugdverzen op 1880

gedateerd staat. Het is een beschrijving op rijm van het tafereel uit De Kleine

Johannes, waar mensen in het bos komen picknicken. Het dagboek is niet bijgehouden

tussen 22 Mei 1884 en 30 Juli 1885. In deze tijd werd De Kleine Johannes geschreven, behalve het slot, dat een dagboekaantekening van 6 Augustus 1885 tot grondslag heeft. Verwey betreurde dit heterogene slot en sprak er Van Eeden over, die op 29 Augustus 1885 een wijziging voorstelde, welke nochtans niet is aangebracht. De boekuitgave van 1887 was een herdruk van de tijdschriftpublicatie in De Nieuwe

Gids, October 1885 - Februari 1886.

Dat de suggestibele schrijver zulk een werk niet vrij van alle invloeden ontwierp, kan men blindelings aannemen. Toch is de oorspronkelijkheid onmiskenbaar. In het boek zelf geeft Van Eeden te verstaan, dat de sprookjes van H.C. Andersen hem hielpen bij de uitwerking. Later noemde hij Woutertje Pieterse van Multatuli als inspiratiebron voor de kenschets van zijn hoofdpersoon en bekende hij, de figuur van Oberon aan Shakespeare's Midsummernights Dream te danken. In brieven aan Ellen uit 1895 spreekt hij over de Märchen van Kirchbach en de Waterbabies van Kingsley als over boeken, die hij nog niet kende, toen hij De Kleine Johannes schreef. In De Gids van 1922 wees J.A.N. Knuttel op punten van overeenkomst tussen Das

fremde Kind, een verhaal uit Die Serapionsbrüder van E.Th.A. Hoffmann en Van

Eeden's boek. G. Kalff Jr acht de auteur afhankelijk van de verfijnde natuurvisie der Engelse lyrici en de durvende realiteitszin der Franse romanschrijvers, terwijl G. Colmjon overtuigend aantoonde, dat Frederik van Eeden onder het schrijven van De

Kleine Johannes voor details te rade ging bij verschillende Kerst-vertellingen van

Charles Dickens. Stemming en toon lijken het meest op die van Duitse romantici. Dit alles kan men vaststellen en wellicht deze waarnemingen nog uitbreiden zonder dat hierdoor de zelfstandigheid van ontwerp en uitwerking ontkend wordt. Nooit is een

schrijver volslagen onafhankelijk van invloeden en lang niet alle overeenkomst met vroeger werk bewijst, dat dit werd nagevolgd.

De Kleine Johannes ontstond uit eigen ervaringsgegevens en verbeeldt de jonge

Frederik van Eeden zelf in zijn levensstrijd. De tegenfiguren, Windekind, Robinetta, Pluizer, Cijfer en de Ongenoemde, vertegenwoordigen de inzichten, waarmee hij worstelde om ze te verwerpen of te aanvaarden. Wistik en Hein de Dood daarentegen komen in het boek voor als constanten, dus: vertegenwoordigers van altijd aanwezige levensvragen. Zij beheersen geen episode uit het leven van de kleine Johannes, maar zij beheersen elk mens altijd. Doordat Willem Kloos in zijn voorzichtige ontleding van het boek dit onderscheid tussen Wistik en Pluizer veronachtzaamde, zagen latere verklaarders, die vrij talrijk zijn, de opbouw vaak verkeerd. Het sprookje, bewust symbool van het leven tijdens de jeugd, verloopt in vier fazen: de dichterlijke droom-periode der ongerepte primitiviteit (Windekind), de puberteitsperiode, waarin de sluimerende zinnelijkheid ontwaakt (Robinetta); de puberteitscrisis, waarin de rede tot autonome wereldverklaring wordt uitgedaagd (Pluizer, Cijfer) en de overwinning van deze crisis in een herworven tweede naïveteit, die in het gekozen beroep de kracht van de roeping herstelt (de Ongenoemde). Reeds vóór de doorbraak der puberteit ontwikkelt zich de drang om achter het schijnbeeld der dingen de werkelijkheid van hun wezen te ontwaren en deze drang naar overwinning van de waan door zuiver inzicht blijft levenslang werkdadig (Wistik). Ook de bedreiger en eindelijke overwinnaar van alle waan, degene, die het menselijk wezen vrijmaken zal uit alle beperking en benauwenis van individuele strevingen (de Dood), treedt op als een standvastige aanmaner. Het is de dood, die tot Johannes zegt: ‘gij moet een goed mensch worden’.

Bij deze algemene geldigheid bezit het sprookje zijn bijzondere toepasbaarheid op de gemoedsontwikkeling van Frederik van Eeden. Het speelt in een landschap, dat hij door en door kende: het Naaldenveld in Bentveld en de duinen daarachter. Zijn verhouding tot ‘de mensen’ is dezelfde in dit boek als in het gedicht uit 1884. Robinetta, die haar naam ontleent aan een Engelse plaat, een meisje met een roodborstje voorstellend, op de kamer van Martha van Vloten en wier hond Presto heet, evenals de hond van ‘Clara’, beleeft met Johannes wat ‘Ati’ met Frederik van Eeden had doorgemaakt. Deze vermenging van de Ati-geschiedenis met

Clara-motieven is op zichzelf kenschetsend voor Van Eeden, die gaarne de stoffering van zijn romans en toneelstukken aan zijn omgeving ontleende. Pluizer en Cijfer wekken bij Johannes dezelfde reacties als de snijkamer in Van Eeden's dagboek, waarin overigens op 23 October 1896 wordt aangetekend, dat hij als echtgenoot van Ati nooit meer zou zijn geworden dan ‘misschien een rustig professor, een stille reactionnair’ en: ‘C. heeft mij in 't vuur gebracht’. Ditzelfde dagboek behelst op 13 Februari 1884 een natuur-impressie, door Verwey als ‘kiem’ van De kleine Johannes beschouwd en vermeldt op 6 Augustus

1885 een innerlijke ervaring, waarmee het laatste hoofdstuk van het boek

overeenstemt. Het autobiografische karakter dringt zich trouwens aan elke lezer op. De geestelijke zelfonvoldaanheid, door Wistik geprikkeld en door de Dood onderhouden, mag de algemeen-menselijke zelfongenoegzaamheid verbeelden, zij verklaart tevens de innerlijke ommekeer van de schrijver, die de Bijbel, hem door Robinetta's (Ati's) familie als het ware boek voorgehouden, niet aanvaarden kan, maar die toch na de scheiding van Ati en de aanvang zijner studie in de medicijnen zich uit zelfverwijt en geestelijke onbevredigdheid niet meer bij de materialistische wereldopvatting kan neerleggen.

Vertegenwoordigen Windekind, Robinetta, Pluizer en de Ongenoemde voor het algemene leven achtereenvolgens de fantasie, de liefde, de rede en het altruïsme, desnoods: kunst, erotiek, wetenschap en sociale arbeid, in verband met het leven van de auteur zijn ze concreter herkenbaar als poëzie, verliefdheid, medicijnen-studie en maatschappelijk idealisme. De roeping door de Ongenoemde blijft onafscheidbaar van de latere sociale proefnemingen door Frederik van Eeden en besluit het boek met het openen van een geheel nieuw uitzicht, dat niet klopte met de levensopvattingen van de tachtigers. Hierom was het werk in hun tijdschrift niet geheel op zijn plaats. Van October 1885 tot Februari 1886 verbleef Van Eeden te Parijs ter voltooiing van zijn studie, die steeds sterker zijn aandacht naar zielsziekten en

parapsychologische verschijnselen trok. Tot de gevolgtrekking gekomen, dat het denken een onstoffelijk proces is, zocht hij onbevangen naar de kenmerken en krachten van hetgeen wij ‘geest’ noemen. Magnetisme, hypnotisme en spiritisme beginnen hem hevig te interesseren. Op 15 April 1886 trouwt hij met Martha van Vloten en op 8 Juli promoveert hij te Amsterdam op een proefschrift over Kunstmatige

Voeding bij Tuberculose. Hij vestigt zich als arts te Bussum. Reeds op 20 Juli 1886

maakt zijn dagboek melding van drie nieuwe letterkundige ontwerpen. Het eerste is een drama Winfried, dat onvoltooid zou worden opgenomen in de Jeugdverzen (1926), het tweede is Jahweh's Val, nu nog als een vervolg op Winfried gezien, doch in opvallende overeenstemming met Emerich Madach's Tragedie van den Mensch, door Adèle Opzoomer in 1887 vertaald in boekvorm uitgegeven, een voorontwerp tot De

Broeders. Het derde is de comedie Don Torribio, die het eerst voltooid werd en in

Februari 1887 in De Nieuwe Gids verscheen.

Ingegeven door tijdsomstandigheden, stelt dit blijspel een volksleider Janos tegenover koning Bilbonzo van Cadmenië om anarchisten en regering tegelijk te overtuigen, dat zij op het verkeerde pad zijn, dit betekent: om Domela Nieuwenhuis en Willem III zonder al te persoonlijke toespelingen, een goedmoedig lesje te lezen. Achteraf blijkt de tegenstelling tussen radicalen en conservatieven haar oorzaak te vinden in een droom, die Don

Torri-bio, de tovenaar, bij demagoog en vorst kunstmatig opwekte. De vlotte satire werd niet opgevoerd, want ‘de subsidie van Z.M. zou op den tocht staan’, vreesde H.J. Schimmel. Het spel bewijst, dat Van Eeden vlak na zijn huwelijk geen maatschappelijk