• No results found

Geschiedenis van De Nieuwe Gids

1. De eerste jaargang

OP 1 OCTOBER 1885 VERSCHEEN BIJ DE UITGEVER W. Versluys het eerste nummer van De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst

en Wetenschap onder redactie van Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem

Kloos, Willem Paap en Albert Verwey. Een beetje moderner van druk en formaat dan De Gids, deed het nieuwe orgaan met zijn ‘onopvallende, bijna onooglijke, blauw-grijze omslag’ uiterlijk niet als een revolutieverschijnsel aan en ook de inhoud van het eerste nummer was niet sterk uitdagend. Voor nieuw kon gelden, dat de redacteuren zich, met uitzondering van F. van der Goes, voluit met hun eerste voornaam noemden, hetgeen voor de tijdgenoot ongewoon ‘artistiek’ klonk, daar het immers tot uitdrukking bracht, ‘dat men zich vóór alles kunstenaar achtte te zijn, meer dan maatschappelijk mens’.

Albert Verwey had Frederik van Eeden weten te bewegen, zijn Kleine Johannes af te staan en reserveerde toen zelf in ruil zijn Persephone, dat gereed lag om afzonderlijk in boekvorm te verschijnen, voor het nieuwe orgaan. Willem Kloos droeg vier sonnetten bij, die beroemd zouden worden. Dit is al het ‘creatieve’ werk der jongeren in dit eerste nummer.

De correspondentie, tussen Verwey en Van Eeden gewisseld in de voorafgaande weken, toont hun bezorgdheid over de vraag, of zij met hun vrienden in staat zouden zijn, een goede jaargang te verzekeren. Frank van der Goes nodigde Dr. W. Doorenbos uit, die een lang artikel stuurde over Hendrik IV en de prinses Condé, waarin hij na een persoonlijke inleiding over de noodzakelijkheid om geschiedenisbronnen ongewijzigd open te stellen, gegevens samenvatte, door de Belgische historicus P.J.J. Henrard in een pas verschenen boek over het onderwerp verschaft. Ch.M. van Deventer droeg een studie bij over de wet der chemische massawerking van de Franse scheikundige Claude Louis Berthollet (1742-1822). Maurice Barrès was er door toedoen van Frans Erens toe gebracht, een bijdrage te leveren, getiteld L'esthétique

Albert Verwey gaf aan dit eerste nummer zijn omvangrijk opstel over Het sonnet en

de sonnetten van Shakespeare, geschreven in September 1885, mede ter bestrijding

van Nicolaas Beets, die in De Gids minder gunstig had geoordeeld over het sonnet als dichtvorm. Verwey ontweek echter in zijn beginselvaste beschouwing alle bijkomstig twistgeschrijf. Wat er als dichterlijk programma van de jongere school in het eerste nummer voorkomt, vindt men uitsluitend in dit opstel en in een Varium van Frederik van Eeden over poëziebeoordeling, gelijk die in De Gids gebruikelijk was.

Frank van der Goes schreef, behalve een toneelrecensie ook een varium, waarin hij Frans Erens vriendschappelijk kapittelde, omdat diens bijdrage over Bredero in La Jeune France een te geringe indruk van de Nederlandse letterkunde achterliet bij vreemdelingen. Zonder ondertekening leverde Van der Goes nog een vinnig pleidooi voor het algemeen kiesrecht. Dit eindigde met een scherpe aanval op de Liberale Unie, een voorsmaak van hetgeen De Nieuwe Gids voor de politieke en sociale ontwikkeling in de eerstkomende jaren zou gaan betekenen.

Opmerkelijk is de geringe inbreng van Willem Kloos, indien men die vergelijkt met de later vaak gegeven voorstelling van zaken, als ware hij de eigenlijke oprichter van het tijdschrift en het middelpunt van de redactie geweest. Het voorbereidende werk was voor een aanzienlijk deel door Paap verricht. Kloos ging om geldelijke steun naar Mevrouw J.C. Jolles-Singels, die weinig fiducie in de onderneming had, maar hem toch uit sympathie een bedrag ter hand stelde, dat tot zijn verbazing f. 1000,- groot bleek te zijn. Albert Verwey en Frederik van Eeden wisten op

overeenkomstige wijze zulk een som bij iemand los te krijgen. De oprichting werd feestelijk gevierd ten huize van Frank van der Goes.

Eerst aan het tweede nummer droeg Willem Kloos zijn Literaire Kroniek bij, die van nu af tot 1896 regelmatig zou verschijnen. Hiermee werd hij de leidinggevende figuur in de letterkundige omwenteling tussen 1885 en 1890, maar hij bezat te weinig begrip voor de gebeurtenissen daarbuiten om de samenhang tussen de litteraire revolutie en het algemene leven te doorzien of te beheersen. Het staat vast, dat zijn medewerkers hoog tegen hem opzagen. Jacobus van Looy schreef op 3 November 1885 aan Albert Verwey, dat hij nauwelijks bij Kloos op bezoek durfde te gaan: ‘brrr.... wat een gure Juppiter!’ Zijn taak van redactiesecretaris vatte Kloos in de eerste jaren zeer ernstig op, gelijk blijkt uit de vergaderingsnotulen, afgedrukt in De Nieuwe Gids van 1925 en 1929 en de uitgegane correspondentie, openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids van 1933, 1934 en 1935. Hij volgde de raad, die Doorenbos bij schrijven van 5 October 1885 uit Brussel aan Albert Verwey en diens mederedacteuren gaf: ‘Gaat het (tijdschrift) zoo moedig en bedaard voort, dan wordt het misschien met der tijd een moordenaar, waartoe het toch opgeleid wordt’.

Het wekte dan ook geen buitengewone reactie. De opmerking van Taco de Beer, dat het weinig bevatte, waarvoor geen plaats in andere organen zou zijn, is moeilijk weerlegbaar. De Lantaarn van J.H. Rössing bracht een tamme spotprent, waarop men de vertegenwoordigers der oude generatie Beets, Huet, Vosmaer, Jan ten Brink en de oude Thijm, de Helicon ziet beklimmen, terwijl een kleine jongen daarnaast uit zand een ‘nieuwe Parnassus’ gebouwd heeft als een strandfort. Hij roept de oude schrijvers toe: ‘Deze kant uit, heeren! Hier behoeft U niet te stijgen en U bent er dadelijk!’ Busken Huet schreef op 17 December 1885 aan Jan Ten Brink: ‘De Lantaarn heeft tot heden meer geest, vind ik, dan De Nieuwe Gids’.

Duidelijker worden de bedoelingen der jongeren in de volgende nummers van de eerste jaargang. In December 1885 levert Frank van der Goes zijn uitvoerige en belangwekkende Proeve van Literatuurgeschiedenis; Frans Netscher draagt Herfst

in het Woud, een staaltje van naturalistische beschrijfkunst, bij; Mr. M.C.L. Lotsy

lanceert gevorderde staatkundige denkbeelden; Lodewijk van Deyssel publiceert een sonnet naast gedichten van Albert Verwey, Hélène Swarth, Jan Veth (onder

schuilnaam Henric van Gooyen) en Jacobus van Looy (onder schuilnaam A. Brouwer). Van Verwey bevatte dit nummer de eerste zang van Demeter en Kloos leverde zijn eerste litteraire kroniek.

Nummer drie bracht de vernietigende kritiek van Frans Netscher op Justus van Maurik. Willem Kloos bespot Mr. Johan Bohl, prijst de sonnetten van Jacob Winkler Prins en legt uit, welke beginselen hij heeft over beeldspraak. In dit nummer wordt

De Kleine Johannes als vervolgverhaal voltooid. Dit was voor Vosmaer reden om

het verhaal in De Nederlandsche Spectator te prijzen als ‘een zeer schoon stuk, dat vreemd afsteekt bij het overige’.

Het vierde nummer opent hierop met een antwoord van Frederik van Eeden Aan

Flanor, waarin hij te kennen geeft, niet van zijn medestanders losgemaakt te willen

worden. Jacobus van Looy levert zijn eerste prozastuk; Frans Erens begint te schrijven over Franse letteren; Verwey publiceert zijn studie Toen De Gids werd opgericht. In dit vierde nummer komt Jan Veth onder de schuilnaam G.H.C. Stemming voor het eerst als beoordelaar van schilderkunst aan het woord naast Maurits van der Valk, die zich J. Stemming noemde. (Eduard Karsen zal in het Amsterdamsche Dagblad schilderkunstkritieken gaan schrijven onder het pseudoniem O.N.T. Stemming.) Zij scheppen met hun bijdragen de geregelde rubriek der beeldende kunsten, gelijk die in latere jaren bij tijdschriften en kranten gebruikelijk wordt.

In nummer vijf debuteren Arij Prins en Arnold Aletrino. Kloos draagt het sonnet

Nauw zichtbaar wiegen bij, hem ingegeven door schilderwerk van Eduard Karsen;

Lodewijk van Deyssel schrijft lyrische kritieken over Zola; Netscher verdedigt het naturalisme; Frank van der Goes begint over sociologische kwesties te schrijven als P.H. Hack van Outheusden en

P.L. Tak opent onder de schuilnaam Van de Klei een rubriek Nederlandsche Politiek. Het laatste nummer brengt prozaschetsen van Frans Erens en Jacobus van Looy;

Cor Cordium van Albert Verwey, terwijl in de Varia Zola verdedigd wordt. Een

statistiek, opgemaakt door Dr. G. Stuiveling telt in deze eerste jaargang 61 bladzijden poëzie, 172 bladzijden proza, 330 bladzijden beschouwingen over literatuur, 250 bladzijden over poëzie, 154 bladzijden over verscheiden wetenschappen. Aan het einde van deze jaargang verdween Willem Paap op de geschetste wijze uit de redactie. Kloos bood diens plaats aan Lodewijk van Deyssel aan, doch deze weigerde, daar hij vrij wilde blijven. Zijn artikel Over literatuur verscheen in 1886, doch niet in De Nieuwe Gids.

Begonnen met 53 intekenaren, had het tijdschrift bij het besluit van de eerste jaargang ruim 100 abonné's.