• No results found

In het eerste hoofdstuk heb ik de kritiek van Charles Taylor op het werk van Foucault uitvoerig uiteengezet. Na mijn bespreking van wat macht en verzet in het werk van Foucault inhouden, zal ik nu laten zien dat Foucaults werk geen recht wordt gedaan in de kritiek van Taylor. De

filosofische waarde van controverses zoals deze tussen Foucault en Taylor ligt net zo goed in de aannames die door elke denker worden gedaan, als in wat expliciet gezegd wordt. Met het onderzoeken van de aannames van beiden wordt het mogelijk te bekijken waar het schuurt en of de problematisering van het werk van Foucault gelegitimeerd is. De aannames die beide denkers doen zijn bepalend voor de uiteenlopende wijze waarop zij termen zoals macht, vrijheid en verzet hanteren, en tevens onderdeel van hun meningsverschil. In dit hoofdstuk komen Taylors problematisering van waarheid en vrijheid bij Foucault aan bod, zijn beschuldiging van

relativisme en de onmogelijkheid tot vooruitgang, het probleem van normativiteit en de relatie tussen macht en verzet, en macht als overheersing. Ik zal laten zien dat de kritiek van Taylor niet gerechtvaardigd is. Ter referentie zijn de genoemde kritiekpunten uit het eerste hoofdstuk

genummerd met de in dit hoofdstuk corresponderende verdediging.

Zoals in de inleiding reeds genoemd, is Taylor is een vooraanstaande vertegenwoordiger van de humanistische benadering die Foucault schuwt. Foucault staat wantrouwend tegenover de vrije activiteit en zelfexpressie van het individu die centraal staat in het humanisme, en omschrijft deze opvattingen niet als hoogtepunten van de menselijke beschaving, maar als onderdeel van de werking van macht. Taylor, op zijn beurt, ziet in de begrenzing van de vrije activiteit en

zelfexpressie van het individu door macht aanleiding om zich tegen macht af te zetten. Voor hem is macht een normatieve notie, en bovendien één die negatief gewaardeerd wordt. Hij staat daarom sceptisch tegenover het schijnbaar neutrale account van machtstechnieken dat Foucault geeft, en beticht hem van morele verwarring. Niet alleen keurt Taylor het gebrek van een expliciet normatieve basis bij Foucault af, maar hij beweert ook dat Foucault uiteindelijk wel degelijk normatieve aannames doet en dat zijn werk daarom immanente tegenstrijdigheden bevat. Taylor noemt de theorie van macht van Foucault eveneens incoherent en volgens Taylor ondergraaft Foucault de mogelijkheid tot kritiek van de sociale fenomenen die hij beschrijft. Aangezien er geen ‘waarheid’ is die verdedigd kan worden tegen de werking van systemen van

macht, maar ieder systeem zijn eigen variant van waarheid definieert, is er geen uitweg van macht naar vrijheid, want machtssystemen gaan hand in hand met de menselijke samenleving. Volgens Taylor begrijpt Foucault daarom de relatie tussen waarheid, macht (overheersing) en vrijheid niet.

Taylor is onder de indruk van de wijze waarop het werk van Foucault manieren van overheersing weet te identificeren die tot dan toe slecht werden begrepen (zoals het idee dat de afschaffing van lijfstraffen en de overgang naar het penitentiaire systeem niet humaner is, maar een beweging in de richting van veelomvattendere controle). Maar ook al geeft het Nietzscheaanse perspectief dat er aan ten grondslag de voorkeur aan verzet boven overheersing, toch maakt het wat Taylor betreft normativiteit en het verbeteren van de moderne samenleving onmogelijk. Foucault geeft de traditionele relatie tussen vrijheid en macht op, en doet daarmee afstand van iedere

mogelijkheid tot een fundament (een notie van het bevrijden van macht) voor het bekritiseren van de uitoefening van macht. Het evalueren of beoordelen van verschillende manieren van leven is niet langer mogelijk zonder te kunnen appelleren aan een onderliggende menselijke natuur of orde van het menselijke leven. En daarmee offert Foucault volgens Taylor de kritische kracht van zijn genealogie.

Maar het humanisme waar Taylor zich verbonden mee voelt, dat de vrije activiteit en

zelfexpressie van het individu (begrepen als essentie, als mens) vooropstelt, de vooruitgang van de moderne samenleving triomfeert en fundamentele waarden uitdraagt, is voor Foucault inherent problematisch. Volgens Foucault is het humanisme een set van thema’s die altijd raken aan waardeoordelen (1): het heeft een visie van de menselijke essentie waar mannen en

vrouwen verwacht worden zich aan te conformeren. Het geeft dus een universeel criterium voor morele oordelen. Foucault stelt daar tegenover: “the principles of a critique and a permanent creation of ourselves in our autonomy.”77 Foucault streeft naar een filosofische reflectie die “simultaneously problematizes our relation to the present, our historical mode of being, and the constitution of the self as an autonomous subject”78 In tegenstelling tot Kant, die kritiek ziet als het onthullen van de grenzen die de rede niet mag oversteken, stelt Foucault een kritiek voor in

77 Foucault, Michel. What is Enlightenment?” The Foucault Reader. Edited by Paul Rabinow. New York: Pantheon,

1984 p. 44.

78 Foucault, Michel. “What is Enlightenment?” The Foucault Reader. Edited by Paul Rabinow. New York:

de zoektocht naar autonomie die tracht te onthullen “in what is given to us as universal, necessary, obligatory, what place is occupied by whatever is singular, contingent, and the

product of arbitrary constraints”.79 De taak is gelegen in het manifesteren van de contingentie van onze grenzen, zodat we ze kunnen oversteken. Het bevragen van de vanzelfsprekendheid van vormen van ervaring, kennis en macht doen we om het te bevrijden van onze doelen, zodat we nieuwe mogelijkheden kunnen creëren voor denken of handelen. De mens is niet vrij als hij zijn authenticiteit kan funderen, zoals Taylor denkt, maar als hij zichzelf kan uitvinden.

Taylor beschuldigt Foucault van de klassieke paradox van de relativist (4): de relativist zegt dat waarheid relatief is, maar dat betekent dat die uitspraak zelf relatief moet zijn – dus hij kan het niet zeker weten. Maar Foucault komt op voor de noodzaak om ondergedetermineerde uitspraken naar voren te schuiven, aangezien het onmogelijk is om ze volledig te funderen. Het is niet nodig om er omzichtig bij te zeggen dat dit niet is hoe dingen echt zijn, omdat er geen enkele

beschrijving mogelijk is van hoe dingen daadwerkelijk zijn. Taylor denkt dat Foucault betoogt dat geen enkele stelling superieur is aan de ander en dat waarheid slechts subjectief is. De conceptie van waarheid (2) als product lijkt dat te rechtvaardigen. Maar dat is niet het geval. Ook al is waarheid geproduceerd, dan volgt daar niet uit dat haar productie zonder enige vorm van externe begrenzingen heeft plaatsgevonden. Foucaults opvatting van waarheid was altijd concreet: “I repeat once again that by production of truth I mean not the production of true utterances but the establishment of domains in which the practice of true and false can be made at once ordered and pertinent.”80 Dit houdt in dat een regime moet worden uitgevonden dat waarheid en onwaarheid van elkaar kan onderscheiden om waarheid een bestaan te geven, maar dit betekent niet dat ware uitspraken binnen dit kader op arbitraire wijze tot stand komen. Het kader is zelf ook maar tot op zekere hoogte arbitrair. Foucault kan daarom beter worden begrepen als perspectivist dan als relativist. Zijn begrip van waarheid als iets dat binnen een episteme ontwikkeld wordt, maakt waarheid een geval van een bepaald perspectief op de

objectieve werkelijkheid, voorzien van principes van het desbetreffende episteme, en niet slechts een zaak van culturele conventie. Nieuwe discoursen en vormen van kennis delen de wereld op een nieuwe manier in, doordat de concepten die daarbinnen gehanteerd worden allen met elkaar

79 Idem, p. 45.

80 Foucault, Michel. Power. Essential Works of Foucault, 1954–1984, Volume 3. Edited by James D. Faubion.

in verband staan op een voor dat episteme specifieke manier. Daarmee wordt geweld aan de dingen opgelegd en worden nieuwe distributies van waarheid gecreëerd, die niet meer of minder met de werkelijkheid overeenkomen dan daarvoor: “Knowledge is always a certain strategic relation in which man is placed (…) that’s why it would be completely contradictory to imagine a knowledge that was not by nature partial, oblique, and perspectival. (…) Knowledge simplifies, passes over differences, lumps things together, without any justification in regard to truth.”81 Volgens Foucault kan waarheid geen rechtvaardiging zijn voor de distributie van categorieën van kennis. Waarheid kan slechts bepaald worden als deze categorieën reeds tot stand zijn gekomen, dus alleen binnen een discours. Waarheid gaat niet vooraf aan de fundering van een specifieke kennis. Ware uitspraken kunnen pas worden gedaan omdat binnen deze kennis een bepaalde distributie van concepten heeft plaatsgevonden.

De vraag die dit oproept, is een belangrijke ontologische vraag (2) met betrekking tot de aard van de dingen. Maar Foucault roept ons daar een halt toe: we mogen niet verwachten van kennis dat ze conformeert aan onze perceptie of aan de werkelijkheid. Foucault is geïnteresseerd in hoe kennis in een specifieke historische periode tot stand komt en wat de

mogelijkheidsvoorwaarden zijn voor haar bestaan. Maar hij is geen idealist en denkt niet dat het discursieve zelfvoorzienend kan zijn: “there exists, below the level of its spontaneous orders, things that are in themselves capable of being ordered, that belong to a certain unspoken order”.82 Het discursieve kan wel beschreven worden zonder te verwijzen naar het materiële. De

correspondentietheorie die Taylor naar voren schuift kan niet overeind blijven staan, want woorden corresponderen niet met dingen. Er waren en zijn weliswaar dingen, en we gaan een relatie met ze aan door ze te kennen. Maar de relatie tussen woorden en dingen is niet zonder meer een relatie van representatie van de dingen die er zijn, omdat het altijd samengaat met de oplegging van een orde die nieuw is. Woorden kunnen zich slechts op onvermijdelijk onadequate wijze verhouden tot dingen door de regels van een gegeven discours of periode. Foucault stelt zich ten doel om te laten zien dat ons denken en onze manier van leven onderdeel zijn van “the same systematic organisation and therefore depends on the same categories as the scientific and technical world which is the real world.”83 Foucault zet zich daarmee af tegen het abstracte

81 Foucault, Michel. Aesthetics, Method, and Epistemology. Essential Works of Foucault 1954-1984, Volume 2.

Edited by James Faubion. Harmondsworth: Allen Lane, 1998, p. 274-275.

82 Foucault, Michel. The Order of Things. London: Routledge, 2002, p. XXII.

83 Foucault, Michel. Aesthetics, Method, and Epistemology. Essential Works of Foucault 1954-1984, Volume 2.

humanisme van Taylor, “[which is] cut off from the scientific and technical world which is the real world”.84 A priori, universele principes zijn het product van de historische orde die de productie van kennis reguleert en zijn in daarom niet werkelijk universeel, maar door en door contingent.

Foucault laat zien dat onze beschrijvingen altijd en noodzakelijk gepaard gaan met een zeker geweld aan de dingen, omdat taal de werkelijkheid nooit adequaat kan respecteren doordat ze haar per definitie in algemene termen moet vatten. Foucault baseert zich op de Nietzscheaanse overtuiging dat kennis geen neutrale representatie is van de werkelijkheid, maar een inherent conflictueuze en gewelddadige handeling die gedreven wordt door de wil tot macht, of de wil tot weten. Het is een misvatting om te denken dat het doel van spreken ooit is geweest om de dingen zoals ze werkelijk zijn op transparante wijze te representeren. Taal is altijd politiek, in de zin dat het een zet is binnen een netwerk van machtsrelaties. Maar de dingen brengen wel degelijk een limiet aan wat er met discours kan worden gedaan: als kracht wordt gebruikt om een fysiek object op een andere manier te organiseren, kan dat slechts met wat er reeds was en zelfs dat maar tot op zekere hoogte. Als we taal gebruiken om de dingen te ordenen, ordenen we wat er voorhanden is. Discours is niet zomaar een hersenspinsel van de mens, maar een vorm van gereedschap: “Knowledge is not made for understanding; it is made for cutting.”85 Foucault biedt consequent weerstand aan iedere poging, lokaal of globaal, om normatieve concepten en

theoretische perspectieven geldig te verklaren. Voor hem raken pogingen tot rechtvaardiging verstrikt in metafysische illusies zoals ‘waarheid’. De enige zorg van de filosoof of criticus is het ontmantelen van oude manieren van denken, om bestaande tradities en instituten aan te vallen en om nieuwe horizonten van ervaring te openen voor grotere individuele vrijheid. Wat er toe doet, zijn resultaten, en als bepaalde acties meer vrijheid teweegbrengen, dan zijn de theoretische perspectieven die daaraan ten grondslag liggen ‘gerechtvaardigd’. Vanuit dit perspectief is theoretisch discours niet zozeer ‘waar’, maar eerder ‘effectief’: het produceert positieve effecten. Taylor vindt dat Foucault vastzit in een relativisme (4) dat haar doel voorbij schiet door

concepten te misbruiken. Hij is van mening dat Foucault zichzelf tegenspreekt als hij uitspraken doet over de onafscheidelijkheid van macht en waarheid, terwijl hij tegelijkertijd gelooft dat zijn

84 Idem, p. 433. 85 Idem, p. 380.

genealogieën op een betekenisvolle manier kritisch zijn over ‘waarheidsregimes’. Maar Foucault ziet zijn historische analyses van macht niet als moreel of politiek neutraal.86 Ze hebben als doel om ons aan het denken te zetten over onze normen en praktijken en te laten zien dat vrijheid en vooruitgang in belangrijk opzicht niet zijn wat ze lijken. Taylor vraagt zich daarbij af op welke basis Foucault deze beweringen kan doen, op welke niet-arbitraire wijze hij zich tegen

dominante paradigma’s van kennis kan verzetten. Want als ontsnappen aan macht niet kan en er geen waarheid buiten macht bestaat (want waarheid is reeds macht), welke morele

rechtvaardiging is er dan voor verzet, het aanbrengen van verandering, of het omverwerpen van het bestaande machtssysteem? De vraag kan overigens net zo goed worden omgedraaid: welke rechtvaardiging is er om niet tot verzet over te gaan, om akkoord te gaan met de huidige stand van zaken?

Foucaults zou echter de eerste zijn om toe te geven dat zijn account van moderne technieken van controle en discipline niet waardevrij (1) is en hij maakte zich eveneens geen illusies zich neutraal op te kunnen stellen door geen partij te kiezen in sociale en politieke conflicten. Foucault trachtte niet boven historisch specifieke omstandigheden uit te stijgen en was sceptisch over de mogelijkheid dat te kunnen doen in de menswetenschappen. Foucault was politiek zeer actief en betrokken, bijvoorbeeld bij de strijd die gevangenen leverden tegen het gevangenissysteem. Hij zag geen noodzaak zijn morele overtuigingen over de behandeling van gemarginaliseerde groepen op te schorten en ondervond daar zelf geen tegenspraak in met zijn werk. Zijn waardes en zorgen maakten dat hij bepaalde vragen stelde en problemen besprak, en dat hij meer sympathie had voor sommige interpretaties boven anderen. Hij zag bewust af van pogingen om een kritische theorie naar voren te brengen, of morele filosofie te bedrijven, maar zag zichzelf als iemand die werk deed dat onderschreven werd door bepaalde morele

overtuigingen. Dat werk is empirisch georiënteerd en kritisch over manieren van denken die in lijn liggen met moderne, Westerse samenlevingen. In het oordeel van Taylor is Foucaults ongearticuleerde morele perspectief echter ontoereikend en zou het beter van dienst kunnen zijn geweest als Foucault de mogelijkheid tot bevrijding systemen van overheersing had gegeven, en als deze bevrijding bijgestaan zou worden door de waarheid. Maar dit verlangen van Taylor, als kritiek van ideologie, valt niet te rijmen met de doelstellingen van Foucault. Met het spreken

86 Kumar, Chandra. “Foucault and Rorty on Truth and Ideology: A Pragmatist View from the Left.” Contemporary

over het ontmaskeren van ideologie wordt volgens Foucault de weinig behulpzame tegenstelling tussen waarheid of wetenschap en vals, ideologisch bewustzijn tot stand gebracht.

Voor Taylor zijn de analyses van Foucault van het moderne sociale leven kritisch om twee redenen: ten eerste ontmaskeren ze illusies die mensen over zichzelf en sociale praktijken hebben door te laten zien dat ze onderdeel zijn van een netwerk van controle, en ten tweede laten ze zien hoe deze netwerken van controle werken om de wensen en doelen van individuen te frustreren. Volgens Taylor baseren deze twee kenmerken zich ten eerste op een onderscheid tussen ware en onware opvattingen over onszelf en onze praktijken, en ten tweede op een minimaal idee van bevrijding, namelijk het idee dat Foucaults macht/kennis regimes ons minder vrij of autonoom maken dan we zouden kunnen zijn in andere sociale contexten. Dus Taylor herinnert ons er aan dat Foucault in zijn kritiek niet op coherente wijze afstand kan doen van de (waardering van) waarheid (2). Maar deze opvatting van Taylor kan alleen standhouden mits 1)waarheid begrepen wordt als ‘waarheid tegenover onwaarheid/leugen’, mits 2) waarheid niet uitstijgt als doel boven en voorbij het verantwoorden van onze overtuigingen zo goed als we kunnen in onze omstandigheden, en mits 3) de zorg om de waarheid niet verward wordt met de zorg om de Waarheid. 87

De eerste voorwaarde houdt in dat we in staat zijn het onderscheid tussen waarheid en onwaarheid te maken op een manier die anderen direct begrijpen en dus op een manier die communicatie mogelijk maakt. Dit is een triviale opvatting van waarheid, die de capaciteit om het dagelijkse concept van waarheid te gebruiken omvat en die als vanzelfsprekend wordt ervaren. De kritiek dat Foucault ondanks zijn provocerende uitspraken over macht en waarheid nog steeds gebruik maakt van proposities, klopt, maar is daarom niet veel meer dan een uitspraak over zijn talige competentie.88 Het maakt Foucault niet paradoxaal omdat hij geen uitspraak doet over de aard of essentie van Waarheid. Net zoals Taylor maakt Foucault gebruik van het

onderscheid tussen waarheid en onwaarheid en verkiest hij het geloof in waarheden boven onjuistheden in zijn onderzoeksterrein.

De tweede voorwaarde is dat we geen metafysische uitspraken over waarheid moeten doen. Het idee dat waarheid een relatie van correspondentie tussen representaties in de

87 Kumar, Chandra. “Foucault and Rorty on Truth and Ideology: A Pragmatist View from the Left.” Contemporary

Pragmatism, Vol.2, No.1 (2005), p. 35-93, p. 49.

88Walzer, Michael. “The Lonely Politics of Michel Foucault.” The Company of Critics. Social Criticism and

menselijke geest en de werkelijkheid daarbuiten zou zijn, is problematisch. Zoals gezegd, is waarheid sinds Tarski taalafhankelijk, waarin de notie van correspondentie geen plaats meer heeft. We moeten waarheid niet beschouwen als de brug tussen geest en wereld en ook niet als het hogere doel dat onze ideeën zou funderen en rechtvaardigen. We zijn namelijk reeds

voortdurend verbonden met de wereld die verder reikt dan onze lichamen en het is een illusie om te denken dat we ons kunnen bevrijden van onze historische en culturele specificiteit, om te zien hoe de wereld op zichzelf in elkaar steekt, onafhankelijk van manieren van categoriseren en beschrijven.

De derde voorwaarde, tenslotte, maakt het onderscheid tussen waarheid in een specifieke context van onderzoek en Waarheid in filosofie. Deze laatste is een zelfstandig onderwerp van reflectie en een bijna goddelijke relatie tussen mens en de realiteit op zichzelf, die uitstijgt boven