- ....Zijn er niet àndere genietingen en betooveringen in den harem dier honderde
wezens van wellust, die ze uitspinnen in haar leêge verveelde hersenen, Heer en ze
dan prangen in hare te leêge armen? Weet ik u niet voor te voeren andere schepselen
dan Stateira en hare kuische dochterkens en die u zullen leeren andere genietingen
dan de weeûw van Mennon, die onwetende, u leerde? Schuilen er niet in de schaduwen
onzer antieke paleizen de zwoele geheimen van Semiramis.... Nebukadnezar en....
Sardanapalus? Glijden de schimmen der antieke orgieën niet nog steeds langs deze
wanden, over deze terrassen, in dien maanstraal? Onze prinsessen weten dat niet en
zien dat niet. Maar de anderen weten het en zien ze en bezielen de kille spoken tot
nieuw gloeiend leven in hare brandende armen. Ik weet het, Heer, en zie ze. Als ge
het mij beveelt, roep ik voor u op àl wat geweest is van zinneverrukking en van
bezwijmeling in vroegere eeuwen, die over deze landen en steden streken. Van dit
Verleden lagen nooit in uw kille vaderland de gloeiende asschen, Heer. Zeg mij u
en uwen Vrienden te bereiden het ongedachte festijn en gij zult het voor uw oogen
en zinnen en ziel zich zien ontrollen.... in droom na droom....
- Morgen, zeide Alexandros.
- Het zij als gij beveelt, Heer.
- Dans nu voor mij, tot ik slaap....
Hij nam zijn voet weg van den nek van den eunuch en stond op, loom en in zich
voelende den damp van den wijn. Hij legde zich op zijn breede bed, diep in de zaal,
in een hooge nis, tusschen twee immense, gewiekte, manhoofdige, steenen stieren.
Op het terras, in den bleeken glans, en tegen het nachteblauw van de lucht, waar
de palmboomen ijl zwart zich tegen gebaarden, stond Bagoas. Alexandros had dezer
dagen, in Sidon, waar hij gehoord had van Bagoas' kunst, den eunuch bevolen voor
hem te dansen. Zoo zien dansen had hij nooit. Hij zag hoe de eunuch zijn nauw
gewaad van zich liet vallen, een huls gelijk en naakt stond in den maneschijn, blank
en teêr gebouwd als een knaap. En de armen hief. En verzweefde op der teenen punt.
En danste.
Van zijn bed zag Alexandros er heen. Zijne gedachten waren verward. Hij dacht
aan Issos en de zege er behaald. Hij dacht aan Tyros en hoe lastig een beleg zoude
zijn, zoo de gezanten, die morgen komen zouden, niet gewillige onderwerping boden.
Hij dacht aan Stateira en hoe onbereikbaar zij was.... Hij dacht aan Dareios, gevlucht
en wiens verblijfplaats verborgen bleef want geen Pers, zelfs onder folteringen, had
willen zeggen waar de Koning der Koningen toefde. Hij bedacht of Dareios in het
geheim zijn verspreide legermachten verzaâmde. En hij bedacht voor vele dingen
op zijn hoede te moeten zijn.
Dan dacht hij aan zijn moeder, Olympias en aan de Slang en in de na-bezwijmeling
van den opwolkenden wijn dacht zijn trots zich wèl te zijn de Zoon van Zeus.... Het
Orakel van Ammon in de Libysche woestijn, waarheen hij gaan zoû, zoû het weldra
bevestigen.... En tusschen zijn warrende gedachten weefden zich de blanke arabesken
van het gindsche beweeg des dansenden eunuchs. Het was hem bedwelmend sierlijk
en zalig omspinnend als met een doorzongen spinsel van vreemde, witte tooverdraden.
Want hij meende, neuriënd bewogen des eunuchs lippen.
Alexandros' oogleden werden heel zwaar: zij vielen neêr; de slaap scheen over
zijn brauwen te glijden; hij strekte zich uit en zijn vuisten balden zich.... Tevens
glimlachte hij.... En hij fluisterde in zich:
- Stateira....
Onbereikbaar, onbereikbaar, was zij.... zelfs hèm....
Toen fluisterde hij:
- Azië....! Azië....!
Vaster balden zijn vuisten. Die Vrouw zoû hem nooit zijn, hem, Zoon van Zeus!
Maar Azië wel! Azië zoû hem zijn!
Het zoû een troost zijn: de geheele wereld.... voor die onbereikbare Vrouw....! Hij
sliep in.
Bagoas had het, dansend, bespied. Nu hij Alexandros slapende wist, naderde hij
op de teenen het bed: zijn eerst blankende, ranke knapefiguur verschemerde in de
diepe schaduw. Hij stond voor den
slaper en zag op hem neêr. Hem dóoden....? Neen, dat zoû te haastige wraak zijn....
Te haastige wraak op den overweldiger van Perzië.... Liever zoû hij Alexandros zien
ondergaan, langzaam en jaren lang. Gehaat had hij Dareios, Stateira, alle zijne vorsten,
alles, iedereen, Perzië, het leven.... Het scheen hem, dat hij nu Perzië en zijne vorsten
en het leven zelve lief had. Eunuch, speeltuig, haremdienaar had hij gehaat álles, dat
hem dit gemaakt had: nu scheen hij, verteederd, dat zelfde alles lief te hebben met
een nieuw, hem vroeger nooit bewust gevoel, dat hem vaderlandsliefde scheen....
Bewust werd hij het zich nu: hij had Perzië lief: zijn rijke land van palmbosschen,
wijde woestijnen en antieke steden; hij had lief Babylon, Suza, de fabelschoone
zomerpaleizen van Persepolis, Pasargadai.... en hij vreesde, dat hij hier, Alexandros,
de drieste overweldiger, het álles winnen zoû! Hij had lief Dareios, zijn Koning:
nooit zoû hij zeggen waar Dareios toefde; hij had Stateira lief, zijne koningin, die
Ahura-Mazda gespaard had zelfs in het haar dreigend geweld van den verfoeiden
Macedoniër en hij zoû zijn vorsten en zijn land verdedigen tegen die overweldiging,
hij zoû hen wreken op Alexandros.... Neen, niet met een haastigen dolksteek, omdat
het nu toch te laat was, omdat het Noodlot toch wilde Perzië's ondergang, het wilde,
omdat het te schoon was, te bloeiend, te overbloeiend, te overrijp misschien als een
vrucht gezwollen van zon en zware zwoelte.... Niet met een dolksteek zoû hij zijn
land en zijn vorsten wreken: dat was ook niet voor zijn broeienden aard. Hij zoû land
en vorsten wreken in de allerlangzaamste wraak, die te bedenken zoû zijn: hij zoû
willen en bezweren en bidden, dat deze overweldiger, die daar, half dronken, sliep,
nooit meer zijn land terug zoû zien, sterven zoû, niet in den strijd op het slagveld
maar ziek, op een bed, overweldigd door alles wat hij dacht zelve overweldigd te
hebben, jong nog, uitgeleefd, uitgedroomd zijn wereldmachtdroom, zonder
nakomelingschap aan wie na te laten zijne overweldiging....
Zoo zoû hij, Bagoas, het willen; zoo zoû hij, Bagoas, het bezweren, het bidden,
het afbidden van Mithra, van Ahura-Mazda, de groote goden.
Langzaam wendde hij zich van den slaper. Trad weêr uit op het terras, greep
bukkend snel zijn kleed van den grond.... Als de laatdunkende hofbeambte, de
verwijfde, weelderige, tevens reeds zoo machtige oppereunuch schreed hij nu, zich
gegespt hebbende in het nauwe, vrouwelijke sloopgewaad, den hoek van den
paleisvleugel om,
de twee schildwachten langs, die, geleund op hun speren, hem wachtten, en slechts
In document
Groot Nederland. Jaargang 18 · dbnl
(pagina 171-174)