• No results found

In de uitgestrekte open boomloze heide- en stuifzandgebieden waren struwelen met Jeneverbes vaak de enige opgaande boselementen. Anders dan bij de productiebossen hadden ze ook nog eens een halfopen structuur, waardoor er een bijzonder microklimaat voorkwam. In die context is het niet verwonderlijk dat ze in die open landschappen van grote betekenis waren voor tal van plant- en diersoorten. Ook nu nog zijn jeneverbesstruwelen bijzonder. Het zijn de enige natuurlijke struwelen van enige omvang die in ons land voorkomen.

Flora en vegetatie

Dichte Jeneverbesstruwelen zijn rijk aan mossen en bijzondere paddestoelen (Bink et al., 1984; Barkman in Westhoff & Den Held, 1975; Weeda et al., 1985). Een reeks van paddestoelensoorten komt alleen of vrijwel alleen in struwelen van Jeneverbes voor. Ook sommige soorten vaatplanten vertonen een speciale voorkeur voor jeneverbesstruwelen. In totaal zijn er door Barkman in Drenthe 128 soorten hogere planten, 100 soorten mossen en korstmossen en meer dan 300 soorten paddestoelen in jeneverbesstruwelen gevonden. In geheel Nederland zijn er al meer dan 180 soorten hogere planten, 100 soorten mossen en korstmossen en meer dan 700 soorten paddestoelen gevonden, waaronder vele nieuw voor Europa en een aantal nieuw voor de wetenschap (Barkman, 1976, 1985b, 1987).

In jeneverbesstruwelen in Nederland zijn onder meer de volgende soorten aangetroffen: Tubulicrinis accedens (Bourd. & Galzin) Donk, Hyphoderma obtusum J. Erikson, Stereum sanguinolentum (Alb. & Schw.) Fr., Sebacina cineria Bres., Kavinia

alboviridis Gilberts & Budington. Zeldzaam zijn Amylostereum laevigatum (Fr.) Bold. En Tyromyces caesius (Schrad. Ex Fr.) Murr. Het verspreidingspatroon van deze soorten is

gecorreleerd met de nutriëntenkwaliteit van de bodem (De Vries, 1973, 1978).

Struwelen met Jeneverbes hebben een grote invloed op de bodem en het microklimaat (Barkman, 1968, 1979; Barkman et al., 1977; Barkman et al., 1987). Er heerst er een grote variatie in microklimaat in Jeneverbesstruwelen. Aan de noordkant is het vochtig, terwijl de zuidzijde droog is. Binnen struwelen heersen eveneens grote verschillen; natte en droge plekken en/of kale of strooiselplekken, elk met een eigen karakteristieke vegetatie, wisselen elkaar af (Barkman et al. 1977; Weeda et al. 1985; Westhoff et al., 1969). Hierdoor is de biodiversiteit in Jeneverbesstruwelen zeer hoog. De kruid- en moslaag bestaat in hoofdzaak uit zuurminnende soorten. Strooisel van Jeneverbes is goed verteerbaar, wat het hoge aandeel nitrofielen (stikstofminnende soorten) in de ondergroei verklaart. Uiteraard geldt deze rijkdom vooral voor de wat grotere struwelen.

In Nederland worden twee plantenassociaties beschreven waarin Jeneverbes domineert: het Gaffeltand-Jeneverbesstruweel (Dicrano-Juniperetum) en de Associatie van Hondsroos en Jeneverbes (Roso-Juniperetum). Mogelijk komen er nog twee associaties voor: in de duinen en in Zuid-Limburg. Deze worden niet beschreven, vermoedelijk vanwege het fragmentaire voorkomen. (Haveman et al. 1999b; Hommel et al. 1999b; Stortelder, Schaminee & Hommel, 1999).

Het Gaffeltand-Jeneverbesstruweel komt het meest in Nederland voor en is gerelateerd aan het traditionele heide- en stuifzandlandschap. Hier vormt het een mozaïek met droge heide (Calluna-Ulicetea), heischrale graslanden (Nardetea) en bossen (Quercion roboris en Dicrano-Pinion). De associatie is in ons land zelden onderdeel van actieve stuifzandlandschappen. Er worden nog wel twee fasen of subassociaties onderscheiden; een korstmosrijke variant (cladinetosum) en een grasrijke variant (deschampsietosum). De eerste kan als een pionierfase op stuifzand worden beschouwd en de tweede is de latere fase in de successie. Vermoedelijk bevindt zich een groot deel van de struwelen zich in de grasrijke fase.

De Associatie van Hondsroos en Jeneverbes (Roso-Juniperetum), prefereert vochtige zwak gebufferde zandgronden langs rivieren en stroomdalruggen. In Nederland komt deze gemeenschap alleen nog voor op enkele plaatsen langs de Overijsselse Vecht. De associatie is het best ontwikkeld op de Stekkenkamp ten zuidoosten van Ommen en komt hier over enkele hectaren voor. Over kleine oppervlakten is ze nog aanwezig in het Junner Koeland en fragmentarisch op twee plaatsen op oeverwallen aan de noordzijde van de Vecht ten westen van Ommen. De vegetatiecomplexen langs de Vecht worden vermoedelijk al eeuwenlang beweid met koeien. Verjonging is misschien alleen mogelijk daar waar door begrazing en betreding open plekken in de vegetatie ontstaan. Voor het voortbestaan van deze associatie moet worden gevreesd. Vermoedelijk speelde de rivierdynamiek in dit soort milieus ook een rol. Door overstroming en afzetting van zand op de oeverwallen ontstond er tijdelijk een zwak gebufferd pioniermilieu waarin kieming wellicht mogelijk was analoog aan de dynamiek van de binnenlandse stuifduinen. Voor kleine riviersystemen zoals langs de Dinkel is bekend dat dergelijke overstromingen met zandafzettingen essentieel zijn voor het voortbestaan van enkele stroomdalsoorten. Het achterwege blijven van deze morfodynamiek leidt tot bodemverzuring en verdwijnen van deze soorten (Hommel et al., 1994). Weeda (2000) is deze associatie ook tegengekomen op leemgronden in het Willinks Weust (Winterswijk), Boetelerveld (Raalte) en het Klein en Groot Wakelveld (Rijssen). Buiten de hierboven genoemde associaties, worden jeneverbessen soms ook aangetroffen in sterk met Pijpestrootje (Molinia caerulea) vergraste heidevelden. Dit zijn voormalige dopheide- en struikheidevegetaties die onder vochtige omstandigheden voorkomen. In Twente (De Smidt, 1962) zijn ook waarnemingen bekend van jeneverbessen in een beenbreekvegetatie (Narthecium

ossifragum). Meestal gaat het hier om moerige podzolen.

Fauna

Jeneverbessen kennen een specifieke insectenfauna. Minstens 37 soorten insecten, waaronder de Jeneverbeswants (Pitedia juniperina) en Jeneverbesbladwesp (Monoctenus

juniperi), zijn direct of indirect van deze plant afhankelijk (Van Dijk & Stockman,

afhankelijk van de Jeneverbes (Hillegers, 1994). Jeneverbesterreinen worden bevolkt door vogelsoorten die kenmerkend zijn voor rand- en overgangssituaties. ’s Winters zijn jeneverbessen aantrekkelijk voor vogels door de goede dekking die ze bieden (Scharenburg & Grotenhuis, 1984). Daarnaast bieden ze broedgelegenheid aan onder meer Goudvink (Pyrrhula pyrrhula) en Staartmees (Aegithalos Caudatus). Voor een overzicht van broedvogels in jeneverbeslandschappen wordt verwezen naar (Scharenburg & Grotenhuis 1984). De betekenis voor deze vogels is meestal relatief of lokaal van aard omdat ze ook in veel grotere aantallen in andersoortige begroeiingstypen voorkomen. Solitaire struiken zijn in open heide- en stuifzandgebieden belangrijk voor onder andere Klapekster (Lanius excubitor), Geelgors (Emberiza citrinella), Roodborsttapuit (Saxicola torquata), Ransuil (Asio otus) en in het verleden ook het Korhoen (Tetrao tetrix). Voor korhoenders (fig. 3.4) fungeerden jeneverbessen ook als voedselbron.