Aarzelend en zacht voegde ze er aan toe: ‘Vader en moeder hadden vanmiddag
aan de koffietafel zo'n ruzie. En vader is vanmiddag op reis gegaan... nu zit moeder
vanavond natuurlijk weer steeds te huilen en ik weet nooit wat ik zeggen moet... òf
ik iets zeggen moet. Het is zo ellendig.’
‘Kom vanavond bij ons. Ik wil je wel halen en brengen.’ ‘Ach nee, dat kan toch
niet.. ik ben al zo vaak weg. Moeder zegt... ze heeft aan mij óók niets. Maar ik weet
het soms niet meer... ze... ze maken het zo moeilijk voor me...’ Mies diepte haar
zakdoek op en Roel zag hoe ze schielijk, met afgewend hoofd, langs haar ogen streek.
Een drift kwam in hem omhoog; hij had hen kunnen slaan, die mensen die haar zo
miserabel maakten, zo ongelukkig. De ellendelingen, die niet begrepen, wat ze
verknoeiden! Hij zocht naar woorden om haar te troosten, om haar wat op te beuren.
‘Het is toch allemaal gauw afgelopen. Je gaat toch het huis uit, studeren, dat duurt
geen twee jaar meer.’
‘Ik weet 't niet, ik geloof niet dat ik zal studeren. Er is geen geld voor. Dat eeuwige
geld... moeder zegt: vader heeft haar om haar geldgenomen en nu dat weg is, door
verkeerde speculaties en zo, heeft hij háár niet meer nodig.’ Roel stond stil, midden
op de weg, draaide zich met een heftig gebaar om, om haar in het gezicht te zien.
‘Zegt ze dat waar jij bij bent?’
‘Ach, dat vergeten ze als ze ruzie hebben. Dan zeggen ze zulke dingen tegen elkaar
in boosheid en ze letten niet op mij. Later hebben ze er wel spijt van, vader vooral.
Het ellendige is, dat je toch van hen houdt, daarom verlang ik er ook niet zo erg naar
uit huis te gaan. Dan wordt voor hen alles nog erger. Nu ben ik vaak nog een soort
bliksemafleider.’
‘Waarom gaan ze niet scheiden?’
‘Ik weet het niet. Om mij... om elkaar. Moeder houdt nòg van vader. Wat begrijp
je daar van? Ik geloof als je jong bent, zoals wij, zie je alles nog zo anders.’
Roel liep door met woedende, snelle passen. Hij rukte zijn fiets op zij voor de
plassen, in de zak van zijn jas was zijn éne vuist, als in strijdlust, gebald.
‘Roel, hoor eens, vergeet het allemaal maar. Toe, denk er niet aan. Ik praat er nooit
met iemand over. Het spijt mij dat ik het gezegd heb. Laten we het er maar nooit
meer over hebben. Toe Roel! Ik schaam me er eigenlijk zo voor, tegenover anderen
die het thuis goed hebben.’
‘Jij, jij, waar heb jij je voor te schamen?’
‘Ik weet niet, het is toch iets van 'n schande. Maar vanavond was alles zo ellendig,
daarom begon ik er over. Wij... wij... praten zo vaak over dingen, waarover ik met
anderen niet praat.’
Zwijgend liep Roel verder, de wenkbrauwen gefronst, de schouders vierkant
opgetrokken. Mies keek naar zijn scherp profiel, naar zijn vastgesloten mond. Ze
keek naar de motregen die neersieperde, langzaam en gestadig, in de plassen, in de
modder aan de kant van de weg. Ze keek op naar de lucht, waarin de lichte plekken
verdwenen, die egaal-grauw werd, een langzaam verduisterende koepel boven hun
hoofden. Een onzegbaar moedeloos gevoel maakte zich van haar meester. Wat gaf
het allemaal? Had ze gedacht bij Roel hulp te vinden, een troostend woord, een blik
van medelijden en bemoediging? Wat een dwaasheid! Wie kon je ooit helpen? Wie
wilde je ooit helpen? Wat was zij voor Roel? Ja, als ze vrolijk was, alle narigheid
diep in zich verborg en lachte met de anderen mee, dàn vond hij haar aardig. Wat
had ze zich ooit verbeeld dat hij voor haar voelen zou? Roel, de gevierde, beminde
Roel, die geen enkele zorg in zijn
leven had, voor wien alles even vlot en makkelijk ging. Stom was ze geweest, stòm,
om over thuis te praten. Wat ging het hem aan? Niemand, niemand had er ooit iets
van moeten weten. Nu was het te laat, nu had ze het prijs gegeven, hij zou er over
praten met moeder Elsa en ze zou er telkens aan moeten denken als ze hem of
mevrouw Westwout aankeek.
‘Kom,’ zei ze, met een harde, hese klank in haar stem. ‘Hier ga ik rechtsaf, ik ben
bijna thuis. Fiets jij maar door, anders ben je nog te laat aan tafel.’
Het drong niet eens tot Roel door, wàt ze zei. Hij was zo verdiept geweest in zijn
eigen gedachten, hij had zo overhoop gelegen met zichzelf in die weinige minuten.
Ze mocht nu niet weggaan, ze kòn nu niet weggaan. Er waren zoveel dingen die hij
zeggen moest. Maar hij kon geen woorden vinden... hij durfde niet... hij vocht tegen
zijn verlegenheid.
‘Bonjour... ik ga hier rechtsaf, tot morgen,’ herhaalde Mies. Ze voelde zich moe,
zo doodmoe. Het was of een zware last op haar schouders drukte. Roel hield zijn
passen in en keek haar aan. Haar gezicht was smal en bleek, haar mond trok nerneus
alsof ze vocht tegen opkomende tranen. En Roel's verlegenheid was plotseling
verdwenen. Hij wist alleen maar dat hij haar helpen moest, dat hij van haar hield,
dat ze meer voor hem betekende dan hij ooit beseft had. Hij schoof zijn arm onder
de hare, trok haar met zich mee.
‘Geen sprake van, ik breng je helemaal thuis. En hoor eens, probeer het uit te
houden... wees flink, ik haal je er uit, zo gauw mogelijk. Ik zal werken als een paard...
en zo gauw als 't kan gaan we weg, wij sàmen, hoor je Mies. Ik wil alles voor je
doen, ik zal je met alles helpen. En dan later, dan hebben we samen ons werk, dan
gaan we ver weg en alle narigheid vergeet je. Ik zal máken dat je alle
narigheid vergeet. Wil je dat wel? Toe, huil nou niet, ik heb je nog nooit zien huilen,
het hoort niet bij jou. Zeg alleen maar of je wilt? Vin' je... vin' je me goed genoeg,
of heb je zó nooit aan me gedacht. Zeg maar eerlijk, vind je me 'n idioot, om er over
te praten, nu al? Wil je liever dat ik wegga, dat ik alleen maar zo een kameraad voor
je blijf? Ik wil alles doen voor je, alles. Als ik je maar een beetje helpen kan. Ik kan
het niet hebben dat je zo ongelukkig kijkt Mies, toe, zeg eens wat?’
Maar Mies zei niets, helemaal niets. Ze bleef doorschreien met haar gezicht van
hem af. Alleen haar arm bleef onder de zijne en een koude, kleine hand kroop in zijn
grote jongensvuist.
En toen kwam er in Roel's binnenste een gevoel, zó machtig, zó overweldigend
dat hij wel had kunnen schreeuwen van vreugde, van geluk. Was de wereld ooit zó
mooi geweest, was de toekomst ooit zo stralend, had hij zich ooit zo intens gelukkig
en zo rijk gevoeld? Hij moest slikken twee, driemaal, tegen een ontroering die nijpend
zijn keel toekneep.
Zwijgend liepen ze voort tot vlak bij het huis van Mies' ouders. Mies trok haar
arm weg van onder de zijne. Roel nam zijn pet af en sloeg de regendroppels weg.
Een beetje beschaamd keken ze elkander dan aan.
‘Zal je nou... zal je nou vanavond aan me denken en zal je je dan niet zo erg
ongelukkig voelen? Nu is alles immers anders?’
‘Ja, nu is alles anders. Ik... het is te veel ineens, ik wist niet dat jij... ik heb 't nooit
durven denken.’
‘Mal kind!’
Ze gaf hem een hand, trok die dan vlug terug en keerde zich om naar de deur van
haar huis. En toen gebeurde er iets wonderlijks, iets dat Roel zijn gehele leven niet
zou vergeten. Ze kwam terug, greep het stuur van zijn fiets
In document
Diet Kramer, Roeland Westwout · dbnl
(pagina 117-121)