• No results found

In het bepaald niet feilloos gestencilde en met waar apostolisch vuur verspreide blaadje ‘Confrontatie’, een monster van bemoeizuchtig, moraliserend rechtshouden,

In document Raam. Jaargang 1964-1965 · dbnl (pagina 91-95)

schrijft Henri de Greeve zijn onbehagen weg over de discussies met betrekking tot

de eucharistie. Natuurlijk, men kan het al raden en hoeft er, eenmaal op het

fraseologisch spoor gezet niet meer bij te denken, het is nuttig, dat deze discussies

gehouden worden. Maar laten we toch de prudentie niet uit het oog verliezen en niet

te hard van stapel lopen. Als de gewone mensen al die verhalen horen over kopjes

thee en stukjes chocola, zullen zij het spoor bijster raken. De discussie moet gevoerd

worden door deskundigen, dus in de vakbladen. Dat worden in dit geval eucharistische

vaktijdschriften, alleen verstaanbaar voor en gelezen door eucharistische vaklui, die

niet zo gauw geschokt zijn.

Ik kies deze woorden, omdat ze te denken geven. Ik heb iets tegen eucharistie als

vak. Als de eucharistie er niet voor iedereen is, dan is zij een hobby, meer niet. Ik

wil niet zover gaan er een vergelijking bij te halen met de consumentenbond, die zijn

leden toch ook behoorlijk voorlicht en anders geen reden van bestaan heeft, maar

daar komt het toch op neer. Het gaat hierom: men moet de kreet van deskundigheid

niet aanhalen om iets onder de ogen van het gewone volk uit te houden en aldus de

doorstroming van ideeën te stremmen. Er zijn inderdaad specialismen, die niet in de

krant hoeven, omdat niemand er iets van begrijpt of zich ervoor interesseert. Maar

ze worden niet geweerd, omdat ze schokkend zijn. Van de andere kant zijn er dingen

die te heilig zijn om

des-kundigheid te verdragen en er zijn ook dingen, die ons allen te zeer aangaan om

deskundigheid te verdragen. En waar beide omstandigheden samengaan, is

deskundigheid een blasfemisch bedrog. De eucharistie is er voor de gelovigen, voor

het gewone, domme en ondeskundige volk en daarvoor alleen. Wie er als gelovige

over spreekt, spreekt over zijn eigen leven en hoeft niet betutteld en gecorrigeerd te

worden. Wie er vanuit een dieper denken en een groter aandacht beter over kan

spreken en het verzwijgt, is geen deskundige, maar een stiekemerd. Een ander

voorbeeld. Wanneer ik iets zeg over het heilig officie, spreek ik natuurlijk niet als

deskundige, maar als gewone man, die min of meer bij het doen en laten van deze

instantie betrokken is. Als iemand mijn woorden dan aanvalt door te zeggen, dat ik

niet deskundig ben en dus geen recht van spreken heb, begaat hij de voor een gesprek

funeste fout niet op mijn woorden in te gaan. Dat is de enig zinvolle manier van

reageren, wanneer men niet het zwijgen verkiest. Hij gaat dan ineens onzinnig formeel

doen door mijn ondeskundigheid te benadrukken en te vissen naar theologische

denkfouten. En daar kan hij dan zijn gelijk mee hebben, dat is waar. Ik weet niet of

er wat het heilig officie betreft veel deskundigen zijn; de meeste deskundigen zullen

wel insiders zijn en flink wat boter op hun hoofd hebben. Ik ben geen insider en wil

dat ook niet zijn; ik wil praten op de wijze van de gewone man. Dat doet aan mijn

argumenten tegen wantoestanden niets af en ontneemt mij evenmin het recht ertegen

te protesteren. Tegenover mijn theologische denkfout moet de theoloog dan maar

het theologisch juiste woord stellen. Zolang er alleen maar met louter formele dikke

woorden gerammeld wordt, kan ik mijn fout niet inzien, hoe graag ik dat ook zou

willen en hoezeer ik er misschien naar verlang van mijn vergissing verlost te worden

- want de waarheid bevrijdt. Om er nog maar eens het weer bij te halen - zeer dankbare

gespreksstof -: wanneer ik constateer, dat het mooi weer is, maak ik misschien wel

een enorme meteorologische denkfout, wie weet; maar iedereen verstaat mij, behalve

misschien een psycholoog die

denkt dat ik alleen maar in een goede stemming ben. Die fout zou mij pas aangerekend

kunnen worden, als ik de pretentie had een meteorologische uitspraak te doen. Ik

zondig niet tegen de regels van een spel, waar ik niet aan mee doe. De kwestie is,

dat het hier helemaal niet om een theologisch spel gaat, maar om een ernstige

werkelijkheid. Juist omdat de kwestie van vitaal belang is, is het hypokritisch ze met

deskundigheid en langs de sluipse wegen van de methode te benaderen en aan het

gezicht te onttrekken.

6. Aestheticisme

In de Annalen van het Thijmgenootschap van december 1964 zegt Prof. H.M.M.

Fortmann (de grote, mag ik wel zeggen, ook als excuus, want ik moet weer een

verdienstelijk man aanhalen; ik lees nu eenmaal geen rommel): ‘Er wordt al gespeeld

met de gedachte van een heilige mis, opgedragen door een priester in colbert. Ik hoop

tegen die tijd dood te zijn’. Ik daarentegen hoop het mee te maken, niet dat het per

se moet en dat het overal gebeurt, maar dat het kan en mag, dat overgeleverde vormen

niet meer de drukkende verplichting hebben die ze nu hebben, de verplichting nl.

zich eraan te houden en ze telkens weer te rechtvaardigen. Ik kan het ambtsgewaad

heel goed rechtvaardigen, dat is niet zo moeilijk, maar gerechtvaardigd en wel, ik

kan het ook missen, want het heeft met de zaak niets of heel weinig te maken. Het

is een frase te zeggen, dat vernieuwing goed is, natuurlijk, kijk maar naar de levende

natuur, maar dat we er voor moeten waken het kind met het badwater weg te gooien.

We kunnen het kind nauwelijks van het badwater onderscheiden (en over met het

badwater weggegooide kinderen hoor je nooit). De redenering over de zin van de

traditie die toch zo mooi is, komt altijd hierop neer, dat er niet vernieuwd wordt uit

vrees, dat er een stuk cultuur prijsgegeven wordt; alsof dat iets is, waar we zo maar

over kunnen beschikken. Het draait dan uit op ‘nieuwe

zin geven aan het oude’. Dus oude zakken met nieuwe wijn vullen. Ik heb dat altijd

een beetje vreemd gevonden, ook in overleg met het evangelie. Traditie is mooi,

maar alleen voor wie er vrij tegenover staat. Wie er zo met handen en voeten aan

gebonden is, dat hij zich in allerlei kronkels moet wringen om ze telkens weer te

rechtvaardigen en op het leven te betrekken, is er niet vrij tegenover. Zijn leven wordt

daardoor enger; want niet heel onze cultuur hoeft ieder ogenblik gerechtvaardigd te

zijn. Een stuk cultuur mag op de wijze van het verleden bestaan, in musea en op

grammofoonplaten. Niet alles waaraan wij voor dit moment actualiteit ontzeggen,

werpen we overboord; we voegen het eenvoudig toe aan de schat van het verleden.

Wie zich geheel identificeert met het historisch gegroeide en de traditie, kan er

eigenlijk niet over oordelen, omdat zijn oordeel gebonden is: het kan nooit negatief

zijn. In het uiterste geval moeten we zelfs zeggen, dat de schoonheid van een instelling

geen rechtvaardiging is van haar voortbestaan, wanneer zij niet om schoonheid

ontstaan is. Het liturgisch ambtsgewaad kan men mooi vinden: maar het is niet om

schoonheid begonnen. De wilde woekering van een historische groei heeft haar eigen

pracht, maar zij is daarom nog niet minder absurd. Kortom: het aestheticisme van

de geleerde insider in historische vormen legt een rem op de vernieuwing, die door

de zaak zelf niet gerechtvaardigd wordt. Men schurkt zich behaaglijk in de oude

vormen, waaraan men gewend is en verkiest de gewoonte, in de loop der tijden danig

met tierlantijnen versierd, boven de improvisatie. Het ambtgewaad is soms

imponerend, maar het kan de vraag zijn, inhoeverre het mag imponeren, inhoeverre

zelfs het dragen ervan kan samengaan met religieuze ernst. Wie het aantrekt, onttrekt

energie aan de situatie. De manipel getuigt van een latent ongeloof. Want let wel:

die mooie manipel is niet uit de hemel gevallen; hij is een product van historische

ontwikkeling en verstarring. Hij heeft met de zaak zelf niets te maken. Hij mag erbij

zijn, maar wie zijn leven laat afhangen van de vraag, of hij er ook voor eeuwig bij

moet zijn, lijkt meer uit de aesthetica dan uit de zaak zelf te leven. En wie

aesthetische argumenten gebruikt om de vernieuwing tegen te houden, plaatst zich

In document Raam. Jaargang 1964-1965 · dbnl (pagina 91-95)