schrijft Henri de Greeve zijn onbehagen weg over de discussies met betrekking tot
de eucharistie. Natuurlijk, men kan het al raden en hoeft er, eenmaal op het
fraseologisch spoor gezet niet meer bij te denken, het is nuttig, dat deze discussies
gehouden worden. Maar laten we toch de prudentie niet uit het oog verliezen en niet
te hard van stapel lopen. Als de gewone mensen al die verhalen horen over kopjes
thee en stukjes chocola, zullen zij het spoor bijster raken. De discussie moet gevoerd
worden door deskundigen, dus in de vakbladen. Dat worden in dit geval eucharistische
vaktijdschriften, alleen verstaanbaar voor en gelezen door eucharistische vaklui, die
niet zo gauw geschokt zijn.
Ik kies deze woorden, omdat ze te denken geven. Ik heb iets tegen eucharistie als
vak. Als de eucharistie er niet voor iedereen is, dan is zij een hobby, meer niet. Ik
wil niet zover gaan er een vergelijking bij te halen met de consumentenbond, die zijn
leden toch ook behoorlijk voorlicht en anders geen reden van bestaan heeft, maar
daar komt het toch op neer. Het gaat hierom: men moet de kreet van deskundigheid
niet aanhalen om iets onder de ogen van het gewone volk uit te houden en aldus de
doorstroming van ideeën te stremmen. Er zijn inderdaad specialismen, die niet in de
krant hoeven, omdat niemand er iets van begrijpt of zich ervoor interesseert. Maar
ze worden niet geweerd, omdat ze schokkend zijn. Van de andere kant zijn er dingen
die te heilig zijn om
des-kundigheid te verdragen en er zijn ook dingen, die ons allen te zeer aangaan om
deskundigheid te verdragen. En waar beide omstandigheden samengaan, is
deskundigheid een blasfemisch bedrog. De eucharistie is er voor de gelovigen, voor
het gewone, domme en ondeskundige volk en daarvoor alleen. Wie er als gelovige
over spreekt, spreekt over zijn eigen leven en hoeft niet betutteld en gecorrigeerd te
worden. Wie er vanuit een dieper denken en een groter aandacht beter over kan
spreken en het verzwijgt, is geen deskundige, maar een stiekemerd. Een ander
voorbeeld. Wanneer ik iets zeg over het heilig officie, spreek ik natuurlijk niet als
deskundige, maar als gewone man, die min of meer bij het doen en laten van deze
instantie betrokken is. Als iemand mijn woorden dan aanvalt door te zeggen, dat ik
niet deskundig ben en dus geen recht van spreken heb, begaat hij de voor een gesprek
funeste fout niet op mijn woorden in te gaan. Dat is de enig zinvolle manier van
reageren, wanneer men niet het zwijgen verkiest. Hij gaat dan ineens onzinnig formeel
doen door mijn ondeskundigheid te benadrukken en te vissen naar theologische
denkfouten. En daar kan hij dan zijn gelijk mee hebben, dat is waar. Ik weet niet of
er wat het heilig officie betreft veel deskundigen zijn; de meeste deskundigen zullen
wel insiders zijn en flink wat boter op hun hoofd hebben. Ik ben geen insider en wil
dat ook niet zijn; ik wil praten op de wijze van de gewone man. Dat doet aan mijn
argumenten tegen wantoestanden niets af en ontneemt mij evenmin het recht ertegen
te protesteren. Tegenover mijn theologische denkfout moet de theoloog dan maar
het theologisch juiste woord stellen. Zolang er alleen maar met louter formele dikke
woorden gerammeld wordt, kan ik mijn fout niet inzien, hoe graag ik dat ook zou
willen en hoezeer ik er misschien naar verlang van mijn vergissing verlost te worden
- want de waarheid bevrijdt. Om er nog maar eens het weer bij te halen - zeer dankbare
gespreksstof -: wanneer ik constateer, dat het mooi weer is, maak ik misschien wel
een enorme meteorologische denkfout, wie weet; maar iedereen verstaat mij, behalve
misschien een psycholoog die
denkt dat ik alleen maar in een goede stemming ben. Die fout zou mij pas aangerekend
kunnen worden, als ik de pretentie had een meteorologische uitspraak te doen. Ik
zondig niet tegen de regels van een spel, waar ik niet aan mee doe. De kwestie is,
dat het hier helemaal niet om een theologisch spel gaat, maar om een ernstige
werkelijkheid. Juist omdat de kwestie van vitaal belang is, is het hypokritisch ze met
deskundigheid en langs de sluipse wegen van de methode te benaderen en aan het
gezicht te onttrekken.
6. Aestheticisme
In de Annalen van het Thijmgenootschap van december 1964 zegt Prof. H.M.M.
Fortmann (de grote, mag ik wel zeggen, ook als excuus, want ik moet weer een
verdienstelijk man aanhalen; ik lees nu eenmaal geen rommel): ‘Er wordt al gespeeld
met de gedachte van een heilige mis, opgedragen door een priester in colbert. Ik hoop
tegen die tijd dood te zijn’. Ik daarentegen hoop het mee te maken, niet dat het per
se moet en dat het overal gebeurt, maar dat het kan en mag, dat overgeleverde vormen
niet meer de drukkende verplichting hebben die ze nu hebben, de verplichting nl.
zich eraan te houden en ze telkens weer te rechtvaardigen. Ik kan het ambtsgewaad
heel goed rechtvaardigen, dat is niet zo moeilijk, maar gerechtvaardigd en wel, ik
kan het ook missen, want het heeft met de zaak niets of heel weinig te maken. Het
is een frase te zeggen, dat vernieuwing goed is, natuurlijk, kijk maar naar de levende
natuur, maar dat we er voor moeten waken het kind met het badwater weg te gooien.
We kunnen het kind nauwelijks van het badwater onderscheiden (en over met het
badwater weggegooide kinderen hoor je nooit). De redenering over de zin van de
traditie die toch zo mooi is, komt altijd hierop neer, dat er niet vernieuwd wordt uit
vrees, dat er een stuk cultuur prijsgegeven wordt; alsof dat iets is, waar we zo maar
over kunnen beschikken. Het draait dan uit op ‘nieuwe
zin geven aan het oude’. Dus oude zakken met nieuwe wijn vullen. Ik heb dat altijd
een beetje vreemd gevonden, ook in overleg met het evangelie. Traditie is mooi,
maar alleen voor wie er vrij tegenover staat. Wie er zo met handen en voeten aan
gebonden is, dat hij zich in allerlei kronkels moet wringen om ze telkens weer te
rechtvaardigen en op het leven te betrekken, is er niet vrij tegenover. Zijn leven wordt
daardoor enger; want niet heel onze cultuur hoeft ieder ogenblik gerechtvaardigd te
zijn. Een stuk cultuur mag op de wijze van het verleden bestaan, in musea en op
grammofoonplaten. Niet alles waaraan wij voor dit moment actualiteit ontzeggen,
werpen we overboord; we voegen het eenvoudig toe aan de schat van het verleden.
Wie zich geheel identificeert met het historisch gegroeide en de traditie, kan er
eigenlijk niet over oordelen, omdat zijn oordeel gebonden is: het kan nooit negatief
zijn. In het uiterste geval moeten we zelfs zeggen, dat de schoonheid van een instelling
geen rechtvaardiging is van haar voortbestaan, wanneer zij niet om schoonheid
ontstaan is. Het liturgisch ambtsgewaad kan men mooi vinden: maar het is niet om
schoonheid begonnen. De wilde woekering van een historische groei heeft haar eigen
pracht, maar zij is daarom nog niet minder absurd. Kortom: het aestheticisme van
de geleerde insider in historische vormen legt een rem op de vernieuwing, die door
de zaak zelf niet gerechtvaardigd wordt. Men schurkt zich behaaglijk in de oude
vormen, waaraan men gewend is en verkiest de gewoonte, in de loop der tijden danig
met tierlantijnen versierd, boven de improvisatie. Het ambtgewaad is soms
imponerend, maar het kan de vraag zijn, inhoeverre het mag imponeren, inhoeverre
zelfs het dragen ervan kan samengaan met religieuze ernst. Wie het aantrekt, onttrekt
energie aan de situatie. De manipel getuigt van een latent ongeloof. Want let wel:
die mooie manipel is niet uit de hemel gevallen; hij is een product van historische
ontwikkeling en verstarring. Hij heeft met de zaak zelf niets te maken. Hij mag erbij
zijn, maar wie zijn leven laat afhangen van de vraag, of hij er ook voor eeuwig bij
moet zijn, lijkt meer uit de aesthetica dan uit de zaak zelf te leven. En wie
aesthetische argumenten gebruikt om de vernieuwing tegen te houden, plaatst zich
In document
Raam. Jaargang 1964-1965 · dbnl
(pagina 91-95)