• No results found

HET FEEST

In document DE MOLENS BIJ DE PLASSEN (pagina 132-137)

Jaap groette vriendelijk alsof hij een goede oom ontmoette

HET FEEST

Toen op nieuwjaarsmorgen het eerste licht aanbrak, was de dokter al bij de molen. Zacht opende hij de deur en keek vra-gend naar binnen.

Er was zorg in z'n ogen: zou de jongen nog leven? Z'n toestand was hoogst ernstig.

Hanna lei de vinger op de mond en fluisterde: „Hij slaapt nu rustig."

De dokter boog zich over het bed en luisterde ingespannen naar de ademhaling.

Even later keek hij het oude vrouwtje aan met een nauwelijks merkbare glimlach en zei heel zacht: „Er is hoop, moedertje, er is hoop. Stil laten rusten, over een paar uur kom ik terug."

Het was Hanna, of ze in een diepe put had gezeten en daar nu uit opgetrokken werd en het licht weer zag schemeren.

Zeker, haar hele leven had ze geweten: wat God doet is goed, maar nu was het toch te donker voor haar geworden. Was Jaap niet haar enige steun en naast Tine haar kostbaarst bezit?

Die ook nog te moeten missen! Neen, ze had niet geloofd, dat ze dat zou kunnen dragen.

Ze was te afgemat om woorden voor een dankgebed te kunnen vinden. Ze sloot alleen de ogen en hief haar ziel op tot de Hemelse Vader.

„Stil laten rusten," suisde het door haar moede hoofd.

Toen Tine opstond, vond ze haar grootmoe slapend.

Zo begon de eerste dag van het nieuwe jaar. En de volgende dag kon de dokter opgewekt zeggen:

„We zijn over het dieptepunt heen. 't Was een gevaarlijke long-ontsteking."

„Dan heeft z'n zwempartij in die stormnacht hem wel heel erg aangepakt, dokter," zei Hanna.

„Ja vrouwtje, maar 't is toch ook geen kleinigheid, wat hij toen van z'n lichaam gevergd heeft. Eerst tegen zo'n orkaan in-worstelen, dan in hét ijskoude water, even later met z'n 'klets-nat pak hollen en vliegen om-een dokter, en ten slotte een poos bewusteloos Biggen in een winternacht. En alles liep samen ook;

ik kon m'n aandacht niet alleen aan hem besteden, die had ik geheel nodig voor Boller.”

„Hoe is 't nu met Dirk, dokter?"

„Och, niet hopeloos, maar ernstig, hoor. Een hersenschudding, z'n arm op twee plaatsen gebroken en dan nog infectie er bij.

In ieder geval moet hij nog zeer zorgvuldig behandeld worden, hij zal nog wel een poos in 't ziekenhuis moeten blijven."

„Wel, wel, dokter, wat een mens ...."

Maar de dokter had geen tijd voor lang gerekte oudevrouwtjes-praatjes. Hij tikte Hanna goedmoedig op de schouder en. reeds heengaande zei hij: „Denk er aan, nog volstrekte rust voor de jongen, hoor. Tot morgen."

Een uur later werd de deur van de molen opengedaan.

„De post!" riep een mannenstem. Een brief werd op tafel ge-gooid en de deur ging weer dicht. Hanna's eerste gedachte was:

..." Natuurlijk, dat was steeds zo, als de brievenbesteller bij haar kwam. Maar dadelijk onderdrukte ze die weer. Waar-om zou een mens zichzelf teleurstellingen bezorgen?

Ze nam de brief, fronste de wenkbrauwen, hield hem op een afstand om beter te kunnen zien. Dat moest ze altijd doen, als ze haar bril niet bil de hand had.

„'n Vreemde postzegel," mompelde ze en weer kwam de ge-dachte van zoëven bij haar op, maar weer drong ze die terug.

Ze zocht haar bril en maakte tegelijk de enveloppe met een haarspeld open. Haar hand beefde toch een beetje.

„Ach," bromde ze tegen zichzelf, „je maakt je ook altijd weer zenuwachtig."

Ze zette zich bij de tafel, trachtte rustig de brief te ontvouwen en las:

„Lieve moeder,"

De letters dansten voor haar ogen. Met een grote spanning ont-cijferde ze verder:- -

„Mag ik u nog zo noemen?"

Toen wist ze.

„Van hem," lispelde ze. Ze liet de handen op de tafel vallen en sloot de ogen. Het duizelde haar.

„Van Ko," fluisterde ze, „van Ko! Eindelijk!"

Ze dacht, dat ze het bewustzijn zou verliezen. Ze hield zich vast aan de tafelrand. Alles in de kamer draaide.

Het duurde geruime tijd, eer ze weer bij machte was de brief op te nemen om te lezen.

Daar stond het: „Lieve moeder."

Daar stond het, waar ze zo lange, lange jaren naar had uitge- zien: „Lieve moeder."

„Mag ik u nog zo noemen?"

„Ja m'n jongen, ja m'n jongen," stamelde ze.

Toen werd het haar te machtig.

En ze schreide lang.

Eindelijk herstelde ze zich en las, hoe haar zoon om vergeving vroeg, hoe hij dat eigenlijk al lang had gewild, maar door schaamte was weerhouden.

„Moeder zal al dood zijn," had hij gedacht, of: „Moeder zal me niet meer willen aannemen, ik heb haar hele leven vergald en verwoest."

Toen was de brief van Jaap gekomen.

„Moedertje, oud moedertje," schreef hij, „wat ik toen gevoeld en doorleefd heb, kan ik niet schrijven."

Hanna schudde het hoofd. Ze moest weer even de ogen sluiten, even tot zichzelf komen.

Dan las ze verder van z'n berouw over wat hij z'n ouders had aangedaan, van z'n bittere spijt, dat z'n vader dood was, van z'n blijdschap, dat z'n moeder nog leefde, van z'n schaamte, dat ze alle dagen op hem, de boosdoener, wachtte.

„Ik kom terug, moeder. Toch durf ik nauwelijks. Ik zie erg op tegen het ogenblik, dat ik u aan zal moeten kijken."

„Niet nodig, m'n jongen, niet nodig," schreide het vrouwtje.

„Maar ik kom terug. Over een half jaar krijg ik pensioen. Ik hoop, o, ik hoop zo, dat u dan nog leeft.

Moeder, daar zou ik wel om willen bidden, maar ik durf niet bidden.

Nog een half jaar, moeder.

Ik vind het eigenlijk fijn om dat woord „moeder" zo vaak te schrijven, maar ik weet, dat ik het niet waard ben.

Nog een half jaar. Vindt u het lang?

Och, wacht u nog dat kleine poosje op me.

Wilt u die lieve jongen, die Jaap, heel hartelijk bedanken? Zijn brief heeft me teruggeroepen van mijn dwaalpad. Hij zal wel een goede steun voor u zijn. Ik ben blij, dat u hem hebt, dat hij voor u kan zijn, wat ik had moeten wezen.

Dag moeder. Tot ziens. Tot over een half jaar, hopen we.

Dag Jaap, dag Tine.

Uw zoon Ko."

In de bedstee bewoog Jaap.

Hanna ging naar hem toe, boog zich over hem en fluisterde:

„Jaap, oom komt terug."

Jaap zette grote schrikogen op.

„Wat zegt u?"

„Ik laat je schrikken, hè jongen, maar 't nieuws is zo mooi, ik móet het zeggen. Jij hebt een brief geschreven naar oom Ko, hè?"

Jaap knikte, keek raadselachtig.

„Die brief bracht hem tot inkeer. Hij komt terug. Over een half jaar."

't Was, of Jaap het niet goed kon verwerken.

„Oom Ko? Komt hij . . . . ? Hoe weet u 2 Wie . "

„'k Heb een brief gekregen."

„En komt hij terug? Over een half jaar zegt u?"

Jaap ging recht in z'n bed zitten.

Toen zag Hanna pas, dat ze onvoorzichtig deed, de toch nog ernstig zieke knaap zo te schokken.

„Maar je moet blijven liggen, Jaap; ik doe verkeerd; gauw, toe, ga rustig liggen."

Maar Jaap vroeg en lachte, peinsde en vroeg weer.

„Grootmoe," riep hij, „maar grootmoe, dan is 't feest, 't is feest."

Hanna, nu erg bezorgd over z'n opgewondenheid, legde hem zacht achterover.

„Ga nu liggen, Jaap, je bent veel te druk, de dokter zal boos op jou en op mij zijn."

Jaap gehoorzaamde, hield zich wat kalmer. Toch lag hij voort- durend te woelen en zei telkens lachend: „Grootmoe, 't is feest."

Juist kwam Tine thuis van een boodschap.

„Tine, 't is feest," riep Jaap, „oom Ko komt terug."

Maar toen verbood Hanna hem beslist, nog meer te spreken.

In het andere kamertje vertelde ze zelf Tine het grote nieuws.

Ook die was in de wolken van blijdschap.

En toen Hanna een kwartiertje later buiten liep, herhaalde ze zelf steeds: „'t Is feest, 't is feest."

Toen sloeg ze haar ogen omhoog en bad: „Ik dank U, Heer, o, ik dank U hartelijk. Mocht het in de hemel ook gauw feest zijn om een zondaar, die zich bekeert."

XXI

In document DE MOLENS BIJ DE PLASSEN (pagina 132-137)