• No results found

4. Analyse

4.1 Analyse observatie

4.1.2. Belangrijkste observatiethema’s

4.1.2.1. Faciliterend optreden en denkvoorkeuren

Zoals in bijlage I is te zien, zijn er een heleboel voorbeelden te geven van hoe de facilitator zich tijdens de sessie faciliterend opstelt. Voorbeelden hiervan zijn: ‘Hebben jullie zo het gevoel dat we een goed kader hebben?’ en ‘Ik wil weten of dit belangrijke perspectieven zijn’. Hieruit blijkt dat door het kiezen van bepaalde formuleringen, diegene zichzelf kan neerzetten in die

37 specifieke rol van facilitator. Deze formuleringen kenmerken zich door heel beschrijvend te zijn en niets te maken hebben met de inhoud, maar anderen er wel toe aan te zetten om iets met de inhoud te doen. Om de faciliterende taalhandelingen van de facilitator beter te kunnen plaatsen zijn zij vanuit een aantal achtergronden nader bekeken en gelabeld (bijlage I).

Het valt op dat de facilitator veel uitspraken doet die concreet bijdragen aan doelen die aansluiten bij de taak van coach of facilitator. Voorbeelden van uitingen waarmee doelen worden geëxpliciteerd zijn: ‘Je kijkt nu niet naar wat je wilt, maar naar wie de partners nu zijn’ en ‘Wat is nuttig om de volgende keer te doen? Is dat het afmaken van deze analyse’?

Een andere belangrijke taak van de facilitator is om aan te zetten tot creatief denken, of ook wel de verbeelding te prikkelen. Ook hier zijn genoeg voorbeelden van terug te zien in de observatie. Bijvoorbeeld: ‘Misschien kun jij je in die rol verplaatsen?’ en ‘Het gaat er niet om dat je alles weet’. Als je maar een klein beetje van de positie weet, komt de rest vanzelf’. Vooral tijdens de ‘op-de-stoel-opdracht’, waarbij de deelnemers zich moeten verplaatsen in bepaalde actoren, is dit prikkelen van de verbeelding erg belangrijk. Hiervoor is een stukje inlevingsvermogen nodig, waarover niet iedereen beschikt. Dan is het de taak van de facilitator om de deelnemer te

ondersteunen om zich in te kunnen leven. Tijdens de observatie is goed te zien hoe de facilitator dit doet. Ook meerdere deelnemers geven in de interviews aan dat ze dit een leuke werkvorm vonden: ‘Het rollenspel vond ik een leuke methode en dat werd ook goed gedaan’.

De positie van de facilitator wordt dus bepaald door diens gedrag en uitingen. Dit wordt bevestigd door de geïnterviewde die trainingen verzorgt in het faciliteren van Factor C. Zij besteedt in die training heel veel aandacht aan hoe een facilitator zichzelf en de sessie zo kan neerzetten zodat de facilitator zichzelf zo goed mogelijk positioneert: ‘De manier waarop jij het doet is heel erg sturend voor het effect dat je bereikt’ (C1) In het verlengde hiervan bespreekt ze een hulpmiddel dat ze altijd toepast in haar trainingen, dat facilitatoren kunnen gebruiken om hun deelnemers in (kleur)groepen in te delen. Dit zijn dezelfde kleurgroepen als die in het Theoriehoofdstuk zijn besproken (analytisch, organisatorisch, strategisch en persoonlijk). Volgens haar moet de facilitator de sessie zou vormgeven, dat deze aansluit bij de

kleurengroepen van de deelnemers.

Om te zien of de facilitatoren van de geobserveerde sessie hier rekening mee hebben gehouden, is gekeken bij welke kleur of denkvoorkeur de faciliterende uitingen van de facilitator en de weerstandsuitingen aansluiten (Bijlage I). Hierbij valt het op dat deze taalhandelingen

aanlsuiten bij de strategische en persoonlijke denkvoorkeuren. Wat op zich niet heel verrassend is, want volgens de trainer blijkt het vaak dat denkvoorkeuren van communicatieadviseurs zich hier bevinden. Dit geldt ook voor personen die in het sociale domein werkzaam zijn, zoals in dit geval bij woningcorporaties of een gemeente. Dat de uitingen van meerdere partijen aansluiten bij deze twee denkvoorkeuren laat zien dat er potentie is voor goede communicatieprocessen. Toch is er op een aantal momenten, bijvoorbeeld in het begin van de sessie, aardig wat

weerstand te bespeuren. Blijkbaar sluit de manier waarop de facilitator handelt dan toch niet helemaal aan op sommige deelnemers. Aan de uitingen die weerstand laten zien, valt het op dat

38 deze vooral te maken hebben met vragen over het grotere geheel en zijn daarom veelal

strategisch. Dit blijkt uit uitspraken als ‘Wat is je doel daarmee?’, ‘De context van de

hulpmiddelen die je schetst is soms niet helemaal duidelijk’ en ‘Wat ik mis, is wat we hier nu mee willen’.

Dit geeft aan dat de personen die weerstand voelen vooral denken vanuit een strategische voorkeur en de facilitator wellicht meer handelt vanuit zijn eigen voorkeur, wat vanwege deze frictie, waarschijnlijk de persoonlijke denkvoorkeur is. Dit wordt bevestigd in een aantal interviews. Iemand zegt hierover: ‘Je merkt dat sommige mensen willen weten waarom er dingen gebeuren, hoe het gaat gebeuren en hoe laat en daar willen ze ook niet van afwijken. En je hebt ook mensen zoals ik, die zien meer wat er gebeurt in het proces, terwijl we bezig zijn’ (A2). Dit is dus duidelijk iemand die zelf niet zozeer strategisch denkt, maar wel heeft opgemerkt dat andere deelnemers dat deden. Dit geldt ook voor een andere deelnemer: ‘Ikzelf heb er niet zoveel moeite mee als niet alles vastgekaderd ligt. Soms moet je je gewoon mee laten slepen en dat is hierbij ook zo. Dus voor mij was het wel oké. Maar ik merk dat dat heel erg verschilt. Sommige mensen hebben daar heel veel moeite mee en daar moet je dan heel duidelijk in zijn’ (B2).

Het komt ook meerdere malen tijdens de sessie voor dat een deelnemer iets vraagt in de trant van: ‘Gaan we ook nog een link maken naar de volgende sessie’? Dit geeft ook aan dat er een behoefte bestaat naar informatie over het grotere geheel. De facilitatoren hebben dit zelf ook opgepakt, blijkt uit een interview dat is gehouden nadat ook de tweede sessie had

plaatsgevonden. Hierin zegt de geïnterviewde: ‘Ik heb dat heel erg gemerkt bij de tweede sessie. Die hebben ze anders voorbereid, ze wisten dat een aantal mensen behoefte had aan die kaders en randvoorwaarden. En daarom was de introductie een stuk duidelijker. Ze hadden dus wel door dat dat losse niet zou werken.’

Dit bevestigt dat een aantal deelnemers tijdens de eerste sessie behoefte had aan meer richting en het is goed dat de facilitatoren hier bij de voorbereiding op de tweede sessie op hebben ingespeeld. Om ook de weerstand in de eerste sessie te minimaliseren, hadden de facilitatoren toen wellicht ook al kunnen nadenken hoe ze hier tijdens de eerste sessie aan tegemoet konden komen. Meerdere geïnterviewden geven aan dat het wijzigen van het plan gedurende een sessie iets is wat je moet kunnen als facilitator: ‘Je moet het lef hebben om dingen te benoemen. Als je merkt dat iets lastig ligt, dat je het durft om van je programma af te wijken’ (C1). Een ander persoon zegt daarover: ‘Je moet kunnen inspelen op wat er gebeurt, dus improviseren. Iemand die gewend is om strak vast te houden aan een draaiboek, die komt in de problemen’ (A3). Dat deze koerswijziging pas voor de tweede sessie is doorgevoerd, geeft waarschijnlijk aan dat dit inderdaad heel wat vergt van de facilitator. Wellicht om te herkennen dat het nodig is om het anders aan te pakken en ook om hiernaar te handelen. Voor een tweede sessie is er de ruimte voor de facilitator om zich hierop voor te bereiden. Als de wijziging middenin een sessie wordt ingezet, moet de facilitator een heel doordacht plan ter plekke aanpassen zich anders opstellen, wat veel vraagt, maar ook veel kan opleveren.

39