• No results found

4 Vertalen gegevens mestgebruik naar modelinvoer

4.2 Toedelen fracties aan dierlijke mest

4.3.2 Extrapolatie naar de validatieperiode

De regionale gegevens met betrekking tot het huidig mestgebruik zijn verzameld voor het jaar 2002 (Drentse Aa, Schuitenbeek en Quarles van Ufford en 2003 (Krimpenerwaard). Het modelsysteem Fase 3 wordt echter toegepast tot het jaar 2007 in verband met de validatie van het modelsysteem (onderdeel synthese). Om deze reden was het noodzakelijk om het mestgebruik in de jaren na 2002/2003 in de vier pilotgebieden in te schatten. Hiervoor zijn de gegevens met betrekking tot het mestgebruik geëxtrapoleerd tot en met het jaar 2007. Deze extrapolatie is uitgevoerd op basis van gegevens uit het Bedrijven-InformatieNet (BIN; Aarts, et. al., 2008). Hierbij zijn de gegevens met betrekking tot het mestgebruik op landelijk schaalniveau voor de periode 2001 t/m 2006 gebruikt om het regionaal mestgebruik uit 2002/2003 te vertalen naar de jaren 2001 en 2003 t/m 2007.

In de studie van Aarts et al. (2008) zijn geen gegevens over het kunstmestgebruik in akkerbouwgewassen opgenomen. Hierdoor is het niet mogelijk om met behulp van deze gegevens een extrapolatie van de kunstmestgiften voor de fruitteelt in Quarles van Ufford te maken. Voor de fruitteelt is echter te verwachten dat de telers vanaf 2006 ca. 10% minder kunstmest gaan gebruiken in verband met de toename van de kosten van het kunstmestgebruik (pers. med. van der Maas, PPO).

In Bijlage 10 staan de bemestingsprofielen voor de verschillende combinaties van landgebruik en bodem voor de vier pilotgebieden voor de periode 2001 t/m 2007 weergegeven.

4.4 Bemestingstijdstippen

In het modelsysteem Fase 3 wordt gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot het mestgebruik uit het modelsysteem STONE. Het modelsysteem STONE, met de onderliggende gegevens, wordt toegepast op landelijk schaalniveau. Het aantal mestgiften per jaar en de bijbehorende bemestingstijdstippen, welke in Fase 3 zijn toegepast, zijn eveneens geïnventariseerd op landelijk schaalniveau. Een van de gevolgen hiervan is dat er een relatief groot aantal mestgiften per jaar zijn gedefinieerd, elk met een lage dosis (zie tabel B11.1, B11.2 en B11.3). Daarnaast sluiten de bemestingstijdstippen in het modelsysteem STONE vaak niet aan op de specifieke bemestingstijdstippen in de gebieden of specifieke weersomstandigheden ten tijde van de bemestingstijdstippen.

4.4.1 Drentse Aa en Schuitenbeek

Bij het inventariseren van het huidig mestgebruik in de Drentse Aa en Schuitenbeek (zie hoofdstuk 3) is tevens informatie verzameld over de regiospecifieke bemestingstijdstippen en –hoeveelheden in de twee gebieden. In Bijlage 5 en 6 staan voor de verschillende combinaties van landgebruik, bodem en type landbouwbedrijf de bemestingstijdstippen en –hoeveelheden weergegeven voor respectievelijk de Drentse Aa en Schuitenbeek. Bij het bepalen van de regiospecifieke bemestingstijdstippen en –hoeveelheden voor de Drentse Aa en Schuitenbeek kwam eveneens naar voren dat er veel variatie in bemestingstijdstippen tussen de verschillende landbouwbedrijven in de gebieden bestaan. Om die reden zijn de bemestingstijdstippen uitgedrukt in plaatsing van hoeveelheden mest per maand (zie Bijlage 5 en 6). Voor de toepassing van deze gegevens voor het modelsysteem van Monitoring Stroomgebieden zijn de plaatsingen per maand vertaald naar 1 mestgift in het midden van die maand en zijn de bemestingstijdstippen van het dominante type landbouwbedrijf bepalend geweest. In tabel B11.4 t/m B11.11 in bijlage 11 zijn de bemestingstijdstippen voor grasland, maïs en akkerbouw voor de gebieden de Drentse Aa en Schuitenbeek weergegeven. Hieruit blijkt dat het aantal bemestingsmomenten kleiner is ten opzichte van de landelijke gegevens.

4.4.2 Krimpenerwaard

In de gebiedsstudie van DLV (de Leeuw en Meerkerk, 2004) is eveneens een inventarisatie naar het gebruik van meststoffen in ruimte en tijd uitgevoerd. Hierbij zijn de bemestingstijdstippen voor dierlijke mest toegekend aan vier perioden (figuur 4.1). Hieruit blijkt dat ca. de helft van de dierlijke mestgift in het vroege voorjaar wordt gegeven.

Verdeling mest over groeiseizoen

na 1 augustus 10% mei 24% juni / juli 17% febr./ mrt. 49%

Figuur 4.1 Bemestingstijdstippen van dierlijke mest op grasland in de Krimpenerwaard (bron: de Leeuw en Meerkerk, 2004)

In figuur 4.2 zijn de bemestingstijdstippen van kunstmestgift in de Krimpenerwaard weergegeven. Voor kunstmest worden meer tijdstippen onderscheiden dan voor

dierlijke mest. Ook voor kunstmest geldt dat de gift in het vroege voorjaar het grootst is.

Verdeling kunstmest over groeiseizoen

35% 9% 23% 17% 14% 2% Februari-Maart April Mei Juni Juli-Augustus September

Figuur 4.2 Bemestingstijdstippen van kunstmest op grasland in de Krimpenerwaard (bron: de Leeuw en Meerkerk, 2004)

De spreiding in bemestingshoeveelheden per bemestingstijdstip varieerde sterk van bedrijf tot bedrijf. In de studie van DLV is in de enquête aangegeven welk deel minimaal en maximaal per periode werd aangewend (tabel 4.7 en 4.8). Voor zowel de gift in dierlijke mest als kunstmest kan deze in het vroege voorjaar oplopen tot ca. 80% van de totale jaarlijkse gift.

Tabel 4.7 Minimale en maximale aanwending van dierlijke mest per periode in de Krimpenerwaard (bron: de Leeuw en Meerkerk, 2004)

Periode Minimale aanwending

van mestvoorraad Maximale aanwending van mestvoorraad

februari/maart 40% 78%

mei 0% 46% juni/juli 0% 40%

na 1 augustus 0% 39%

Tabel 4.8 Minimale en maximale aanwending van kunstmest per periode in de Krimpenerwaard (bron: de Leeuw en Meerkerk, 2004)

Periode Minimale aanwending

van mestvoorraad Maximale aanwending van mestvoorraad

februari/maart 0% 82% april 0% 58% mei 0% 40% juni 0% 76% juli/augustus 0% 48% september 0% 25%

Voor de toepassing van deze gegevens voor het modelsysteem van Monitoring Stroomgebieden zijn de plaatsingen per periode vertaald naar 1 mestgift in het midden van die periode (zie tabel 11.13 in bijlage 11). In de studie van DLV wordt voor de bemestingsmomenten van de dierlijke mest geen onderscheid gemaakt in type dierlijke mest (rundveemest, varkensmest of pluimveemest). In de modeltoepassing zijn daarom de bemestingstijdstippen uniform opgelegd aan alle drie typen dierlijke mest. Eveneens wordt in de studie van DLV geen onderscheid

gemaakt in stikstofkunstmest of fosforkunstmest. Ook hier zijn in de modeltoepassing de bemestingstijdstippen uniform opgelegd aan stikstof- en fosforkunstmest. Het aantal bemestingstijdstippen op basis van de regionale gegevens is kleiner ten opzichte van de landelijke gegevens (zie Bijlage 11).

4.4.3 Quarles van Ufford

De meerderheid van de fruittelers geeft een eenmalige kunstmestgift (pers. med. van der Maas, PPO). Deze kunstmestgift vindt in het algemeen plaats in de periode van eind maart tot begin april (zie tabel B11.12 in bijlage 11). Ook hier is het aantal bemestingstijdstippen (fors) kleiner ten opzichte van de landelijke gegevens. Voor de overige landgebruiksvormen (grasland en maïs) en de rekeneenheden met een minderheid van fruitteelt zijn de bemestingstijdstippen en –hoeveelheden van de landelijke gegevens aangehouden.