• No results found

Extern rendement MBO-, HBO- en WO-afgestudeerden .1 Inleiding

Eén van de functies van het Nederlandse onderwijs is de arbeidsmarktfunctie: het onderwijs dient voldoende voor te bereiden op de kenmerken van huidige en toekomstige banen (van der Werfhorst et al., 2015). Dat houdt in dat

onderwijsdeelnemers relevante kennis en vaardigheden opdoen zodat zij na hun opleiding eenvoudig een passende baan kunnen vinden en kunnen bijdragen aan de maatschappij. Aan het onderwijs is de taak om deze relevante kennis en

vaardigheden op het programma te zetten. De arbeidsmarktfunctie is met name in beroepsopleidingen (MBO en HBO) van belang. Cijfers laten zien dat het

Nederlandse beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs in internationaal opzicht succesvol zijn in het voorbereiden op de arbeidsmarkt. De Staat van het Onderwijs 2018 toont aan dat Nederland bij de top 3 EU-landen behoort als het gaat om een lage jeugdwerkloosheid. Andere verantwoordelijken voor het succes zijn de arbeidsmarktinstituties.

Nederlandse onderzoeken tonen echter ook aan dat er grote verschillen zijn tussen opleidingen in de mate waarin zij studenten succesvol voorbereiden op de

arbeidsmarkt (Schoolverlatersonderzoeken van ROA en Studie & Werk van SEO).

Afgestudeerden aan technische opleidingen zijn erg gewild op de arbeidsmarkt terwijl afgestudeerden aan talenopleidingen en cultuuropleidingen moeilijker aan de bak komen. Maar niet alleen de gevolgde opleiding is belangrijk voor de

arbeidsmarktkansen. Ook niet-cognitieve vaardigheden doen ertoe, en die hangen soms samen met persoonskenmerken. Verschillende media berichtten eind augustus 2018 dat MBO’ers met een niet-westerse migratieachtergrond veel langer moeten zoeken voor een stageplek dan andere MBO’ers (waarbij niet direct duidelijk is of de achterliggende oorzaak een verschil in niet-cognitieve vaardigheden of andere factoren zoals arbeidsmarktdiscriminatie betreft). Het is niet ondenkbaar dat dit patroon zich doorzet bij sollicitaties voor een baan na het afronden van de opleiding.

Om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren is het belangrijk in beeld te hebben welke opleidingen goede perspectieven bieden op de

arbeidsmarkt en welke minder gunstige perspectieven. Deze paragraaf geeft daarnaast inzicht in hoeverre het loont om diploma’s te stapelen en in hoeverre uitval uit opleidingen de arbeidsmarktperspectieven verslechtert.

Alleen de opleidingen met voldoende waarnemingen worden in deze paragraaf gepresenteerd (dus alleen de ‘grote’ opleidingen). In deze paragraaf worden zowel ongecorrigeerde als gecorrigeerde cijfers gepresenteerd. De ongecorrigeerde cijfers betreffen gemiddelden. De gecorrigeerde cijfers zijn bepaald door middel van regressieanalyse, waarin correctie plaatsvindt voor persoons- (zoals geslacht, leeftijd), opleidings- (zoals voltijd/deeltijd) en baankenmerken (zoals

aanstellingsomvang). De opleidingen zijn geclusterd tot het niveau van beroep (MBO) en sector_ivho (HBO en WO).

4.3.2 Opleidingsverschillen

Er zijn grote verschillen tussen opleidingen in baankansen en de hoogte van het maandloon 1 jaar na uitstroom uit de opleiding. Die verschillen hebben te maken met het onderwijsniveau dat gevolgd wordt (MBO, HBO, WO) maar nog veel meer met het type opleiding. Figuur 4.7 laat zien dat enkele MBO-opleidingen tussen de opleidingen staan met het hoogste gemiddelde startsalaris (niet gecorrigeerd voor aantal gewerkte uren). Bovendien bieden deze opleidingen een grote kans op een baan 1 jaar na afstuderen. MBO-4 opleidingen en HBO-opleidingen bieden over het algemeen een goede kans op een baan. Onder WO-opleidingen zijn er enkele opleidingen die juist een lage baankans bieden. Deze worden in het vervolg van de paragraaf verder uitgelicht.

Figuur 4.7 Opleidingsverschillen in ongecorrigeerde salaris en aandeel uitkeringsontvanger of geen inkomen, uitstroomjaar 2014-2015

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 4.8 en Figuur 4.9 presenteren de gecorrigeerde gemiddelde maandlonen en kansen op uitkeringsontvangst of geen inkomen voor MBO-opleidingen. De figuren laten zien dat de MBO-opleidingen met een goed salaris en een hoge baankans vooral opleidingen zijn in de sectoren Techniek en Zorg en welzijn. MBO-3 en MBO-4

opleidingen bieden in vergelijking met MBO-2 opleidingen vooral een beter vooruitzicht op een baan op de langere termijn, 5 jaar na uitstroom.

Figuur 4.8 Opleidingsverschillen MBO in gecorrigeerde maandlonen, 1 (2010-2011 t/m 2014-2015) en 5 jaar (2010-2011) na uitstroom

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 4.9 Opleidingsverschillen MBO in gecorrigeerde kans op uitkeringsontvanger of geen inkomen, 1 (2010-2011 t/m 2014-2015) en 5 jaar (2010-2011) na uitstroom

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

HBO-studies in de cultuursector behoren tot de HBO-studies waarvan

afgestudeerden het minste verdienen op de arbeidsmarkt. Enkele van deze studies, zoals Erfgoedstudies en studies binnen de sector Beeldend hebben ook een lage baankans (zie Figuur 4.10 en 4.11). Lerarenopleidingen bieden met name vlak na de studie een goede kans op een baan.

Figuur 4.10 Opleidingsverschillen HBO in gecorrigeerde maandlonen, 1 jaar (2010-2011 t/m 2014-2015) en 5 jaar (2010-(2010-2011) na uitstroom

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 4.11 Opleidingsverschillen HBO in gecorrigeerde kans op uitkeringsontvanger of geen inkomen, 1 jaar (2010-2011 t/m 2014-2015) en 5 jaar (2010-2011) na uitstroom

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

In het WO lopen de salarissen en de baankansen per opleiding ver uiteen (Figuur 4.12 en 4.13). Fiscaal recht, Fiscale economie, Bedrijfseconomie en finance en Farmacie hebben een goed arbeidsmarktperspectief als gekeken wordt naar salaris.

Aan de andere kant is Archeologie de opleiding met gemiddeld het laagste

maandloon. Een opleiding Tandheelkunde, Werktuigbouwkunde of in Transport en logistiek is haast een garantie op een baan, terwijl veel afgestudeerden

Bestuurskunde internationaal moeilijk een baan kunnen vinden.

Figuur 4.12 Opleidingsverschillen HBO in gecorrigeerde maandlonen, 1 jaar (2010-2011 t/m 2014-2015) en 5 jaar (2010-(2010-2011) na uitstroom

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 4.13 Opleidingsverschillen HBO in gecorrigeerde kans op uitkeringsontvanger of geen inkomen, 1 jaar (2010-2011 t/m 2014-2015) en 5 jaar (2010-2011) na uitstroom

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

4.3.3 Stapelen

Tabel 4.1 geeft de arbeidsmarktuitkomsten weer van stapelaars versus niet-stapelaars. Een diploma van een hoger niveau is gemiddeld gunstiger voor de arbeidsmarktpositie. MBO-4 afgestudeerden hebben een betere arbeidsmarktpositie dan MBO-3 en MBO-2 afgestudeerden. Afgestudeerde HBO’ers hebben een hogere baankans en verdienen meer dan afgestudeerde MBO’ers. Op de middellange termijn (5 jaar) is ook de kans op een vast contract groter. Ten opzichte van HBO’ers verdienen WO’ers meer. De kansen op een baan en een vast contract zijn echter niet hoger.

Gegeven het eindniveau kan ook gekeken worden of stapelaars in het voordeel zijn op de arbeidsmarkt. Een MBO-1 vooropleiding lijkt niet te leiden tot betere

arbeidsmarktuitkomsten. MBO-2 afgestudeerden met een MBO-1 vooropleiding hebben een lagere baankans en een lager maandloon dan andere MBO-2

afgestudeerden. Tussen MBO-3 afgestudeerden zonder en met MBO-2 vooropleiding is er nauwelijks verschil. Een MBO-4 afgestudeerde zonder MBO-3 vooropleiding verdient na 5 jaar meer dan een MBO-4 afgestudeerde met MBO-3 vooropleiding. In het HBO en in het WO lijkt stapelen ten goede te komen aan de baankansen.

Mogelijk is de zoektocht naar een baan urgenter voor iemand die een langere

periode gestudeerd heeft. In het WO verdienen afgestudeerden zonder vooropleiding in het HBO meer dan afgestudeerden met vooropleiding in het HBO.

De resultaten met betrekking tot stapelen in het MBO zijn in overeenstemming met de resultaten uit het onderzoek van Van den Berghe & Röttger (2015). Ook zij komen tot de conclusie dat stapelen in het MBO waardevol is voor de

arbeidsmarktpositie, maar dan stapelaars een iets minder gunstige positie hebben dan MBO-deelnemers die een directe leerroute gevolgd hebben.

Tabel 4.1 Arbeidsmarktuitkomsten (gecorrigeerd): stapelen versus niet-stapelen 1 jaar (2010-2011 t/m 2014-2015) en 5 jaar na uitstroom (2010-2011)

kans op

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

4.3.4 Diplomawaarde

De waarde van een diploma kan niet alleen worden afgeleid uit de

arbeidsmarktpositie van afgestudeerden met dat diploma, maar ook door de positie van gediplomeerden te vergelijken met die van uitvallers uit de opleiding. Met de kanttekening dat het verschil niet uitsluitend door het diploma wordt veroorzaakt:

uitvallers hebben gemiddeld minder cognitieve capaciteiten en kunnen om persoonlijke (zoals medische) redenen zijn uitgevallen. Voor de cognitieve

capaciteiten wordt beperkt gecontroleerd door het examencijfer mee te nemen, voor de persoonlijke redenen niet.

Er is weinig literatuur bekend over de arbeidsmarktpositie van uitvallers ten opzichte van gediplomeerden. Het CPB (2018) publiceerde recentelijk een studie waaruit blijkt dat jongeren met een startkwalificatie het een stuk beter doen dan jongeren zonder startkwalificatie. Uit de studie blijkt dat een niveau hoger studeren altijd gunstig is voor de arbeidsmarktpositie. Het grootste verschil voor de positie vindt plaats tussen jongeren zonder en jongeren met precies een startkwalificatie.

Figuur 4.14 zet de MBO-opleidingen op een rij en vergelijkt de kans op een uitkering/geen inkomen en het salaris tussen ongediplomeerde uitstroom en gediplomeerde uitstroom. De uitkomstmaten zijn gecorrigeerd voor persoons- en opleidingskenmerken (en arbeidsuren bij salaris). Het blijkt dat het behalen van een diploma voor elke MBO-opleiding de kans op een baan 1 jaar na uitstroom verhoogt.

Voor de opleiding ICT-beheerder (niveau 4) is het verschil het hoogst:

gediplomeerden hebben veel meer kans op een baan (ongeacht in welk beroep) 1 jaar na uitstroom dan ongediplomeerden. Hetzelfde kan gezegd worden voor Begeleider gehandicaptenzorg (niveau 3) en Medewerker facilitaire dienstverlening (niveau 2). Aan de andere kant is de kans op een uitkering/geen inkomen voor gediplomeerden Coördinator sport- en bewegingsagogie (niveau 4), Allround timmerman (niveau 3) en Coördinator sport, bewegen en gezondheid slechts zo’n 5 procentpunt lager dan dat van ongediplomeerde uitstroom uit deze opleidingen.

Indien werkend, dan verschilt voor sommige MBO-opleidingen het salaris 1 jaar na uitstroom tussen gediplomeerden en ongediplomeerden hevig. Voorbeelden daarvan zijn Schilder (niveau 2), Verpleegkundige (niveau 4) en Pedagogisch medewerker kinderopvang (niveau 3). Uitvallers uit opleidingen tot Logistiek supervisor (niveau 4) en Junior assistent accountant (niveau 4) verdienen 1 jaar na uitstroom juist meer dan gediplomeerden. Mogelijkerwijs vallen uitvallers uit deze opleiding vaak uit juist omdat zij een baan hebben gevonden met een redelijk salaris.

In het HBO is in elke opleiding de kans groter dat je 1 jaar na uitstroom een uitkering ontvangt of geen inkomen hebt als je ongediplomeerd bent uitgestroomd (Figuur 4.15). Het verschil tussen ongediplomeerden en gediplomeerden is het grootste voor opleidingen in de sectoren Media en Biologie en Biotechnologie en het kleinst voor opleidingen in de sectoren Plant en Gezondheid en management. Ook de verdiensten op de arbeidsmarkt 1 jaar na uitstroom zijn voor elke opleiding in het voordeel van de gediplomeerde uitstroom. De grootste salarisverschillen tussen ongediplomeerde en gediplomeerde uitstroom vinden we bij Maatschappelijke Hulp en Dienstverlening individueel gericht en Fysiotherapie, de kleinste bij opleidingen in de sector Erfgoedstudies en Beeldend.

In het WO vinden we een groot verschil in baankans tussen gediplomeerden en ongediplomeerden voor Archeologie en Lucht- en Ruimtevaart en een klein verschil voor opleidingen binnen Gezondheid en sport (Figuur 4.16). Voor de opleiding Journalistiek is het zelfs zo dat uitgevallen studenten na 1 jaar minder kans hebben op een uitkering/geen inkomen dan gediplomeerde studenten. Voor de opleidingen Farmacie en Scheikunde geldt dat gediplomeerden een stuk meer verdienen 1 jaar na uitstroom dan ongediplomeerde uitstromers. Het tegenovergestelde is het geval voor Bestuurskunde internationaal. Het lijkt erop dat dit een selecte groep uitvallers betreft met een goedbetaalde baan op het moment van uitval.

Figuur 4.14 Verschil kans op uitkering/geen inkomen en verschil salaris (gecorrigeerd) tussen gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom uit MBO-opleidingen, 1 jaar na uitstroom (2010-2011 t/m 2014-2015)

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 4.14 (vervolg) Verschil kans op uitkering/geen inkomen en verschil salaris (gecorrigeerd) tussen gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom uit MBO-opleidingen (2010-2011 t/m 2014-2015)

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 4.15 Verschil kans op uitkering/geen inkomen en verschil salaris (gecorrigeerd) tussen gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom uit HBO-opleidingen (2010-2011 t/m 2014-2015)

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 4.16 Verschil kans op uitkering/geen inkomen en verschil salaris (gecorrigeerd) tussen gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom uit WO-opleidingen (2010-2011 t/m 2014-2015)

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

5 Kansengelijkheid

Sinds 2016 rapporteert de Staat van het Onderwijs over de ontwikkelingen in onderwijskansen. In 2018 werd geconcludeerd dat de voorwaarden voor gelijke kansen door een toename van dubbele schooladviezen en stapelen iets zijn

verbeterd. Dit hoofdstuk gaat per sector na hoe een aantal indicatoren zich over tijd ontwikkelen en hoe de ontwikkeling verschilt tussen verschillende typen leerlingen.

5.1 PO

5.1.1 Prestaties eindtoets

Leerlingen met hoogopgeleide ouders scoren hoger op de eindtoets dan leerlingen met laagopgeleide ouders, door de erfelijkheid van cognitieve capaciteiten. Dat is ongeacht de eindtoets die gemaakt wordt. Het verschil tussen de gemiddelde scores van leerlingen met maximaal mbo niveau 2 opgeleide ouders en leerlingen met wo-opgeleide ouders is de afgelopen jaren bij de drie grootste eindtoetsen kleiner geworden, zo blijkt uit Tabel 5.1.

Tabel 5.1 Gemiddelde van verschillende eindtoetsen, toetsjaar 2016-2018 naar opleiding ouders, ongewogen aantallen (n 2018=168.175)

2016 2017 2018*

Gemiddelde

eindtoetsscore Gemiddelde

eindtoetsscore Gemiddelde eindtoetsscore Cito/Cet hoogst behaalde

opleidingsniveau

R8 hoogst behaalde opleidingsniveau

IEP hoogst behaalde opleidingsniveau

* Gegevens 2018 voorlopig

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

5.1.2 Schooladviezen

In 2018 zijn hogere schooladviezen toegekend dan in 2016. Met name

schooladviezen voor leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 2e generatie zijn hoger in 2018 dan in 2016 (Figuur 5.1). Onder leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie is het schooladvies nauwelijks hoger in 2018 dan in 2016.

Tussen meisjes en jongens zijn de verschillen in schooladviezen klein. In stedelijke gebieden wordt hoger geadviseerd dan in niet-stedelijke gebieden.

Figuur 5.1 Verdeling definitieve schooladviezen 2016 en 2018, per etnische achtergrond

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

De Staat van het Onderwijs concludeerde in 2016 dat het opleidingsniveau van ouders steeds bepalender is voor de schooladviezen van leerlingen. Figuur 5.2 laat zien dat indien gecorrigeerd wordt voor persoonskenmerken, waaronder de cet-score, leerlingen met hoger opgeleide ouders hogere schooladviezen krijgen. Het verschil liep van 2009 tot en met 2014 op en lijkt zich nu te stabiliseren. Hierbij moet aangetekend worden dat dit uitsluitend de leerlingen betreft die de cet gemaakt hebben. Het aandeel leerlingen dat deze eindtoets maakt loopt de laatste jaren terug. Mogelijkerwijs blijft van de groep leerlingen met laagopgeleide (of hoogopgeleide) ouders die de cet maakt een selectieve groep over, waardoor een vergelijking tussen jaren problematisch wordt.

Figuur 5.2 – Invloed opleidingsniveau ouders op adviesniveau definitieve adviezen 2009/10 – 2017/18 naar opleidingsniveau ouders ten opzichte van

MBO-4

Adviesniveau ten opzichte van leerlingen met hoogste opleiding ouders MBO-4 – gecorrigeerd voor geslacht, etniciteit, leeftijd, hoogste leeftijd ouders, cito- of cet-score.

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

5.1.3 Zittenblijven

Jongens doorlopen het reguliere PO vanaf groep 3 iets minder vaak nominaal dan meisjes. Het verschil tussen jongens en meisjes in het nominaal doorlopen van het PO is afgenomen van 1,6 procentpunt voor het cohort 2009 naar 1,3 procentpunt voor het cohort 2012.

Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van 1e generatie hebben het gemiddeld lastiger in het PO. Met name in de onderbouw blijven zij vaker zitten dan andere leerlingen. Het verschil tussen deze leerlingen en leerlingen zonder

migratieachtergrond in het nominaal doorlopen van het PO liep op van het cohort 2009 tot en met 2011. Het verschil in het cohort 2012 is ten opzichte van het verschil voor het cohort 2011 behoorlijk gedaald: van 10,4 procentpunt naar 6,4 procentpunt. Het verschil tussen 1e generatie leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond en leerlingen zonder migratieachtergrond wordt veroorzaakt door zowel jongens als meisjes. Mogelijk speelt ook de herkomst van de 1e generatie leerlingen niet-westerse migratieachtergrond mee.

5.2 VO

5.2.1 Op- en afstroom & zittenblijven

Het meest recente cohort zit in leerjaar 3 vaker op een hoger niveau dan het

schooladvies dan het cohort dat in 2016-2017 leerjaar 3 bereikte. Daarnaast zit men minder vaak op een lager niveau dan het schooladvies.

Jongens stromen vaker af en minder vaak op dan meisjes in de onderbouw van het VO. Het verschil daarin tussen meisjes en jongens is het afgelopen jaar niet af- of toegenomen. Een uitsplitsing naar stedelijkheid leert dat in stedelijke gebieden iets

vaker opgestroomd wordt ten opzichte van het schooladvies en iets minder vaak afgestroomd.

Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn vaker opgestroomd (zie Figuur 5.3) en minder vaak afgestroomd dan leerlingen zonder migratieachtergrond.

Bovendien is voor hen de ontwikkeling in het afgelopen jaar gunstiger dan die voor leerlingen zonder migratieachtergrond.

Figuur 5.3 Leerjaar 3 ten opzichte van schooladvies, leerlingen zonder migratieachtergrond en leerlingen met niet-westerse migratieachtergrond, 1e generatie, per schoolsoort

13,4

Afgestroomd t.o.v. advies Laagste onderwijssoort binnen dubbel advies Plaats in leerjaar 3 gelijk aan advies Hoogste onderwijssoort binnen dubbel advies Opgestroomd t.o.v. advies

Leerlingen met wo-opgeleide ouders zijn succesvoller in de onderbouw van het vo dan leerlingen met mbo-2 of lager opgeleide ouders. Ze zitten in leerjaar 4

gemiddeld rond het niveau dat volgde uit hun eindtoetsprestatie, terwijl leerlingen met laagopgeleide ouders gemiddeld 0,2 niveau (2014-2015) tot 0,35 niveau (2011-2012) zijn afgezakt ten opzichte van het toetsniveau. Het verschil tussen leerlingen met mbo-2 of lager opgeleide ouders en wo-opgeleide ouders is over tijd

afgenomen. Hoewel alle leerlingen in de onderbouw van het vo beter presteren dan voorheen, zijn met name de leerlingen met lager opgeleide ouders minder vaak afgestroomd dan in eerdere cohorten. Zodoende is het niveauverschil in positie in leerjaar 4 ten opzichte van het toetsadvies voor het meest recente cohort (2014-2015; verschil tussen rode lijnen in figuur 5.4) kleiner dan voor eerdere cohorten (verschil tussen groene, grijze en blauwe lijnen in figuur 5.4).

Figuur 5.4 Schoolloopbanen ten opzichte van eindtoetsscore, uitsplitsing naar hoogste opleidingsniveau ouders, tot en met leerjaar 4 vo

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

Figuur 5.5 neemt ook het meest recente cohort (groep 8 in 2014-2015) mee en kijkt tot leerjaar 3. Het meest recente cohort is het eerste cohort waarvan het

schooladvies primair bepaald werd door het oordeel van het lerarenteam. Zij maakten de eindtoets op een moment dat het schooladvies al was afgegeven. De figuur laat zien dat hun schooladvies een stuk lager was dan in eerdere cohorten, met name voor leerlingen met laagopgeleide ouders. Drie jaar later wordt duidelijk dat zij (mede door het lage advies) beter dan andere cohorten in staat zijn gebleken om op niveau te blijven in de onderbouw van het vo. Ook leerlingen met

wo-opgeleide ouders zijn relatief succesvol geweest in de onderbouw van het vo en zijn vaker opgestroomd dan afgestroomd. Het verschil tussen de twee typen leerlingen is in het meest recente cohort (verschil tussen blauwe lijnen in figuur 5.5) kleiner dan in eerdere cohorten. De lage advisering voor met name leerlingen met laagopgeleide ouders heeft uiteindelijk niet geleid tot groter niveauverschil tussen leerlingen met hoog- en laagopgeleide ouders in het vo.

Figuur 5.5 Schoolloopbanen ten opzichte van eindtoetsscore, uitsplitsing naar hoogste opleidingsniveau ouders, tot en met leerjaar 3 vo

Bron: Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen IvhO op basis van niet-openbare microdata van het CBS

5.2.2 Gediplomeerden & slagingspercentages

Jongens slaagden in 2017 over het algemeen vaker voor het eindexamen dan meisjes. Het verschil was met name groot in havo en vwo (resp. 1,0 en 1,7

procentpunt). In 2018 slagen jongens nog steeds vaker voor havo- en vwo-examens (resp. 1,5 en 1,1 procentpunt). In het vmbo zijn het echter de meisjes die vaker geslaagd zijn.

Uit Tabel 5.2 blijkt dat leerlingen met hoogopgeleide ouders in 2017 vaker slaagden voor het centraal examen. Deze relatie is sterker in havo- en vwo-klassen.

Uit Tabel 5.2 blijkt dat leerlingen met hoogopgeleide ouders in 2017 vaker slaagden voor het centraal examen. Deze relatie is sterker in havo- en vwo-klassen.