verhouding van geloof en wetenschap.
Daar kwam dan nog bij, dat het Dageraadsatheïsme van de Amsterdamse arbeiders
in mijn tijd tot het verleden begon te behoren. De vrijdenker en zijn ongeloof, zoals
Domela Nieuwenhuis hem ons in zijn brochure ten voeten uit tekent, behoorde in
het Amsterdam van na de eerste wereldoorlog tot de uitzonderingen.
De Dageraad heeft zijn vat op de arbeiders vrijwel geheel verloren. Er is voor de
vrijdenkerij weinig of geen belangstelling meer. Er zijn nog wel atheïsten, maar het
zijn practische, geen theoretische atheïsten. God behoort voor hen tot het verleden.
Voor hen heeft het woord God dezelfde waarde, die het woord Jupiter voor mij heeft:
een woord uit een woordenboek, meer niet. Het geloof in God is geen kwestie meer,
zelfs niet meer de moeite waard, om het te bestrijden. Het atheïsme was, voorzover
het geen misverstand was - liever geen God dan een God die het maatschappelijk
onrecht sanctionneert - bewuste vijandschap. Het atheïsme van de tegenwoordige
Amsterdamse arbeider is slechts bij uitzondering bewuste vijandschap. Zoals ik geen
vijandschap ken tegen Jupiter, zo
kent de moderne arbeider geen vijandschap tegen God. God is dood, maar dat
betekent, anders dan voor Multatuli en Domela Nieuwenhuis: God is er niet meer,
Hij is volstrekt afwezig en speelt geen rol meer. Daarom gaat deze arbeider aan de
kerk voorbij, maar hij gaat ook aan De Dageraad voorbij. God interesseert hem niet.
De Dageraadsmannen kenden de bijbel. Velen kwamen uit kerkelijk milieu. Dat
kon men in discussies altijd merken. Hun afkomst verloochende zich nooit. Toen ik
in het concertgebouw in Haarlem eens met M.v.d. Brink, die jaren lang hoofdredacteur
van De Vrijdenker was, debatteerde, was ik er, toen ik hem vijf minuten had horen
spreken, zeker van, dat hij uit een gereformeerd gezin kwam. De bekende communist
Lou de Visser was een neef van minister de Visser. Zijn moeder betreurde tot haar
dood, dat haar zoon atheïst was geworden. Dit soort vrijdenkers en atheïsten had zijn
geloof verloren. De practische atheïsten van tegenwoordig hebben het niet verloren
of prijs gegeven. Zij hebben het nooit gehad. Zij zijn als atheïst geboren. God speelt
in hun leven geen rol, noch als de God, die zij belijden, noch als de God, die zij
loochenen. Daarom is hun ongeloof geen levens- en wereldbeschouwing. Het
evangelie wordt door hen op zijn best beschouwd als een afgedane zaak. Twintig
eeuwen heeft het christendom zijn kans gehad. Het is niets geworden. Hoewel men
van het evangelie weinig of niets afweet, heeft men er toch mee afgerekend. Hoe
moesten wij deze mensen bereiken?
Dat was de vraag, die ons bezig hield. Wij vonden dit antwoord: wij zullen
eenvoudig een aantal jaren moeten bezig zijn met het zoeken van contact, met het
pogen door te dringen in deze kringen, die van kerk en evangelie radicaal vervreemd
zijn. Het doel, dat ons voor ogen stond, was niet een aantal bekeringen op korte
termijn, maar het verstaanbaar maken van het evangelie, zodat de vraag naar God,
zoals Hij zich in Jezus Christus openbaart, de mensen weer gaat bezig houden als de
laatste en beslissende vraag. Daarom wezen wij apologie en defensie af. Wij gingen
over tot de aanval, al moesten daarbij talloze misverstanden uit de weg worden
geruimd. De zaak van het Koninkrijk Gods moest worden losgemaakt van de zaak
van het bestaande, in allerlei opzichten verburgerlijkte en verpolitiekte christendom.
Terwijl wij met dit opruimingswerk bezig waren, moest het evangelie verkondigd
worden, niet gehandhaafd
zoals De Hartog wilde. Een welhaast onmogelijke taak. Het evangelie is voor de
mens, maar niet naar de mens. Wij zochten daarom naar practische
aanknopingspunten, niet naar principiële. Het evangelie moest aan de arbeiders in
hun concrete levensverhoudingen worden gebracht, maar het moest het evangelie
van Jezus Christus zijn. Het is nooit de religieuze bekroning of omlijsting van
menselijke idealen, nog veel minder de samenvatting van die idealen. Om dit evangelie
aan de arbeiders te brengen, moesten wij de taal van de arbeiders spreken. Daartoe
moesten wij de arbeiders en hun arbeidersleven leren kennen. De taal van de arbeiders
sprekende, werden wij echter bedreigd door het gevaar aan het evangelie te kort te
doen. Jezus Christus moest gepredikt worden als de Zaligmaker van zondaren en de
Heer der wereld. Het laatste werd in die jaren door de kerk veelszins vergeten. Om
de hemel werd de aarde geschrapt. Uit reactie schrapten de arbeiders om de aarde
de hemel. Zij wilden de aarde trouw blijven. Evangelisatie betekende voor ons de
proclamatie van Hem, die hemel en aarde tesamen verenigt. We zochten contact met
de enkeling, maar ook met de groep tot welke hij behoorde. De traditionele
evangelisatie maakte de enkeling los uit zijn levensmilieu en raakte hem daarom niet
wezenlijk in zijn existentie. Er werden wel mensen, liever nog: zielen, bereikt, maar
hun wereld - de arbeiderswereld - werd niet bereikt. De bekeerde socialistische
arbeider werd tam en mak, hij was in wezen geen moderne arbeider meer.
We zochten contact met arbeiders uit socialistische en communistische kring. We
begonnen met kleine samenkomsten, waarin wij met socialisten en communisten,
wier aantal steeds groter werd, spraken over de vragen, die voor hen essentieel waren.
In het begin kwamen er honderd. Later twee tot drie honderd. Tenslotte hadden wij
samenkomsten met vijf tot zeshonderd mensen. Een soort ronde-tafel-conferenties.
Wat het meest gewaardeerd werd, was, dat ieder gelegenheid kreeg, om zich uit te
spreken. Het duurde een hele tijd, voordat wij iets van elkaar begrepen. Zij wisten
niets van ons geloof, wij niets van hun leven. Wat waren wij dankbaar, toen aan het
einde van een serie samenkomsten een overtuigd marxist tot ons zei: ‘Ik ben volstrekt
niet voor het geloof gewonnen, maar ik heb toch wel geleerd, dat het heel iets anders
is dan ik altijd gedacht heb’. Deze man werd na vele jaren belijdend lid van de kerk.
Bij de
meesten was er een zeer wezenlijke belangstelling voor de problemen, die met de
In document
J.J. Buskes, Hoera voor het Leven · dbnl
(pagina 139-142)