• No results found

evangelie veel duidelijker worden aanbevolen [dan in het Oude Testament]. Vandaar dat men van de oude wet zegt dat ze in vergelijking met het evangelie niet volmaakt

is geweest (Hebr[eeën] 7, 19) noch onberispelijk (Hebr[eeën] 8, 7). Christus wordt

het doel van de wet genoemd (Rom[einen] 10, 5 [lees 4]) en de wet [wordt] een

handleiding tot Christus [genoemd] (Gal[aten] 3, 25 [lees 24]). Zo tonen de oude

wet over de sabbat en de andere over de tienden

*250.*

dat de christenen verplicht

worden niet minder dan één zevende van hun tijd aan de godsdienst te wijden en

niet minder dan één tiende van de vruchten van hun arbeid opzij te leggen voor het

onderhoud van hen die met de eredienst zijn belast of voor gelijkaardige vrome

behoeften.

Eindnoten:

[1.] De Groot neemt dus aan dat er vóór de toestand van burgergemeenschap {civitas} een andere toestand (zonder burgerlijk gezag, zonder burger-wetten) kan bestaan. Hij geeft echter geen voorbeelden. Barbeyrac verwijst in noot 2 op p. 38 naar de nomaden in de woestijn, de Aborigines in het oude Italië en sommige stammen in Afrika en Amerika. De notie ‘natuurtoestand’, die in latere contracttheorieën (Spinoza, Hobbes, Rousseau) een zeer belangrijke rol zal spelen, is De Groot echter nog vreemd.

[2.] Dat de vrede het doel is van de oorlog hebben heel wat auteurs vóór De Groot beklemtoond. Zo schrijft Cicero inDe officiis {De plichten} (1, 11, 35): ‘De enige rechtvaardigingsgrond voor de oorlog is de eis om ongestoord in vrede te kunnen leven.’

Augustinus schrijft in zijnDe civitate Dei {De stad van God} (XIX, 12): ‘Zelfs de slechte mensen voeren immers oorlog om de vrede van de hunnen te beschermen...’ en in zijnBrief aan Bonifatius: ‘...maar de oorlog wordt gevoerd om de vrede te bereiken.’

En in zijnSumma theologica (Sa Sae, Quaestio 40, art. 1) schrijft Thomas van Aquino als antwoord op het derde argument: ‘Ook zij die rechtvaardige oorlogen voeren, hebben de vrede op het oog.’

Gentilis schrijft in hoofdstuk 5 vanDe iure belli dat de vrede het doel is van de oorlog en Ayala schrijft in zijnDe iure et officiis bellicis et disciplina militari {Het recht en de plichten van de oorlog en de militaire discipline} 1, 2, nr. 3: ‘Daarom is de oorlog gerechtvaardigd als het zijn object is een vredig bestaan te verschaffen, vrij van geweld, en als hij is begonnen op een zodanige manier dat de vrede zijn enige streven lijkt.’

[3.] Uit deze passage blijkt onmiddellijk reeds dat De Groot het probleem van de oorlog niet filosofisch of vanuit een welbepaald moreel ideaal wil benaderen, maar wel pragmatisch, zoals de jurist: wil je de vrede bereiken, dan moet je de mechanismen leren kennen van allerlei soorten disputen die tot oorlog aanleiding kunnen geven.

De stelling dat de oorlog de vrede tot doel heeft is (als declaratieve uitspraak) betwistbaar, ook als men het begrip ‘oorlog’ zeer ruim neemt. De stelling is echter te verklaren, omdat De Groot de oorlog als een rechtsvordering opvat. Ook hieruit blijkt dat hij de problematiek vanuit juridisch

[Toegevoegd aan de edities van 1642 en 1646.]

[6.] In het Latijn ‘status’. In het Nederlands gebruikt men ‘staat van oorlog’. Vergelijk met de definitie van ‘oorlog’ inDe iure praedae: ‘Een voltrekking met de wapenen op een gewapende wordt oorlog genoemd...’ (vert. Damsté, p. 29) Over de relatie tussen beide definities zie P. Haggenmacher,Grotius et la doctrine de la guerre juste, p. 457 e.v.

[7.] Het Latijnsecertare betekent zowel voor het gerecht strijden als met de wapens strijden. Vandaar dat dit werkwoord zowel in het citaat van Cicero als op deze plaats werd vertaald dooreen geschil oplossen en niet door strijden.

[8.] {qua tales sunt} Er is geen staat van oorlog tussen één van de oorlogvoerende partijen en derden en evenmin tussen conflicterende partijen, die bijvoorbeeld een vredesverdrag sluiten. [9.] {bellum privatum} is de oorlog die niet wordt gevoerd op gezag van wie daar het wettelijk recht

toe heeft (zieI.III.1.1).

[10.] Het woord ‘prius’ heeft hier een dubbele betekenis, een temporele en een kwalitatieve. Ook al is er nog geen (burger)gemeenschap, toch kunnen er zich geschillen tussen individuen voordoen, die door geweld worden beslecht. Naast deze feitelijke betekenis heeft ‘prius’ ook een principiële betekenis: het private oorlogsrecht, namelijk het procesrecht, staat model voor het publieke oorlogsrecht. Zoals een proces, moet ook een oorlog volgens afgesproken regels verlopen, wil hij legitiem zijn (zie verderI.III.4.1).

[11.] {bellum publicum} is een oorlog die wordt gevoerd op gezag van diegene die daartoe wettelijk is gerechtigd. Zie verderI.III.1.1.

[12.] Namelijk dat het woord ‘oorlog’ niet tot publieke oorlogen mag worden beperkt. [13.] Letterlijk: de oorsprong van dit woord.

[14.] In ‘duellum’ zit inderdaad de stam ‘duo’. ‘Duellum’ veronderstelt dus een twee-heid; een private twee-heid zoals in het Nederlandse woord ‘duel’ of de publieke twee-heid van de oorlog. De tegenpool van oorlog is vrede en onder vrede verstaan we eenheid.

[15.] De Groot brengt het Griekse woord πόλεμος (polemos) in verband met πολύς (polus), wat ‘veel’ betekent.

[16.] Op het eerste gezicht lijkt dit een etymologisch raadsel. Volgens Barbeyrac (noot 4, p.39) echter gaat het om een neologisme van De Groot. Barbeyrac verwijst naar deCratylus van Plato, waarin deze (419 b-c) de etymologie van het woord λύπη (lupè; pijn) haalt uit διάλυσις (dialysis; ontbinding), dat op zijn beurt verwant is met het werkwoord λύειν (luein; losmaken). De Groot zou het poëtische en Ionische λύη (oproer) gebruiken in de betekenis van λύπη en het woord, in navolging van Plato, uiteindelijk terugbrengen tot λύειν. Naar analogie van deze etymologische afleiding zou De Groot dan δύη (duè; het poëtische woord voor onheil) in verband brengen met δύο (duo; het getal twee). In beide afleidingen zit dezelfde gedachtengang: zowel pijn (in het menselijk lichaam) als oproer (in een gemeenschap) ontstaat als een ontbinding van een eenheid in een veelheid.

[17.] <...> Ingelast vanaf de tweede editie van 1631.

[18.] Zie boekII,XVI, §9. Bijvoorbeeld mannelijke woorden die worden gebruikt voor de twee geslachten omdat men geen specifiek woord heeft voor elk van beide geslachten.

[19.] {Distingui autem debet id quod quaeritur ab eo de quo quaeritur} Deze zin valt slechts te begrijpen vanuit de context. De Groot wil hier stellen dat men een onderscheid moet maken tussen het materieel en het formeel object van het onderzoek. Het materieel object is de oorlog. Het formeel aspect, de bijzondere invalshoek, van waaruit men het materieel object wil benaderen, is de rechtvaardigheid.

[20.] Zie Prolegomena 33 en 35.

[21.] Vergelijk: ‘Rechtvaerdigheid is een deugd des willes om te doen dat rechtmatig is’ (De Groot, Inleiding tot de Hollandse rechtsgeleerdheid,I.I. §2); ‘Rechtmatig is dat met het recht

[Toegevoegd aan de edities van 1642 en 1646.]

*30.* Zoals de grammatici onderscheid maken tussen een nevengeschikte en een ondergeschikte constructie.

[Weinig relevante toevoeging in de edities van 1642 en 1646.]

[31.] Aristoteles,Ethica Nicomachea,VIII, 7 (1158b). Aristoteles gebruikt de term in verband met de vriendschap tussen vader en zoon, tussen de oudere en de jongere, tussen man en vrouw en tussen overheid en onderdaan.

*32.* Over deze gemeenschap zie Philo over de woorden ‘Noë ontwaakte [uit zijn roes]’ [Over de matigheid, 10]. Ook Plutarchus heeft daar iets over in zijn Levensbeschrijving van Numa [62]. [Toegevoegd aan de edities van 1642 en 1646.]

[33.] {qua tales sunt} Belangrijke restrictie. De rechtvaardigheid in ongelijke gemeenschappen steunt niet enkel op de ‘ratione personae’, maar ook op de ‘ratione materiae’. Het gaat immers om de regeerder in zijn bestuursfunctie en de onderdaan in zijn functie als onderdaan. Als echtgenoot of als koper van een wagen zit de regeerder in een andere relatie ten overstaan van zijn echtgeno(o)t(e) en verkoper, al kunnen beiden tot zijn onderdanen worden gerekend.

[34.] Ius Rectorium en ius Aequatorium zijn neologismen van De Groot. In de eerste term zit de stam ‘rector’ (leider), in de tweede ‘aequus’ (gelijk).

[35.] {qualitas moralis} ‘Moreel’ wordt hier gebruikt in een betekenis van ‘niet-fysisch’. Vergelijk Suarez, De legibus,II, 17, nr. 2, waarin de auteur het onderscheid maakt tussen recht als ‘facultas moralis’ en de derde betekenis van recht volgens De Groot, namelijk ‘lex’: ‘Ius enim interdum significat moralem facultatem ad rem aliquam vel in re, sive sit verum dominium, sive aliqua participatio eius; quod est proprium obiectum iustitiae, ut constat ex divo Thoma (Sa Sae, Quaestio 57, art. 1).’ Ook reeds Suarez rekent ‘dominium’ tot deze betekenis van recht en verbindt haar met rechtvaardigheid.

[36.] Voor deze tweede betekenis van ‘recht’ kan men de term ‘subjectief recht’ hanteren. Men moet hierbij wel opletten voor het volgende. Moderne juristen beperken de legitimatiebron van een subjectief recht tot het zogenaamde positieve objectieve recht. Bij De Groot moet deze legitimatiebron ruimer worden opgevat. Het woord ‘iuste’ in de definitie van De Groot verwijst immers naar de eerste oorspronkelijke betekenis van recht: ‘quod iustum est’. Bovendien zal blijken in §6 dat ook aan de staat of de machthebber in de staat (in het algemeen belang) ‘eminente bevoegdheden’ toekomen. Bevoegdheden {facultates} zijn een vorm van ‘qualitas moralis’ (zie verder).

[37.] De Groot heeft het hier over het onderscheid dat juristen maken tussen zakelijke en persoonlijke rechten. Zakelijke rechten zijn verbonden met een fysische kwaliteit van een zaak. Wanneer bijvoorbeeld een erf door andere erven wordt omgeven en door deze laatste wordt ingesloten, kan het zakelijk recht van uitweg (overgang) tot stand komen. Een hoger gelegen erf kan ten overstaan van een lager gelegen erf het zakelijk recht van (water)afloop doen ontstaan. Uiteraard zijn deze zakelijke rechten bron van subjectieve rechten voor de eigenaars of gebruikers van de zaak. In tegenstelling tot de louter persoonlijke rechten (bijvoorbeeld de rechten en verplichtingen tussen echtgenoten) volgen de zakelijke rechten de zaak waarop deze rechten zijn gevestigd.

[38.] Vergelijk: ‘Eng genomen recht is het opzicht dat daer is tusschen een redelik wezen ende yet dat op het zelve past, door waerdigheid ofte toebehooren’ (De Groot,Inleiding tot de Hollandse rechtsgeleerdheid,I.I. §6.)

[39.] Het criterium van volkomenheid heeft te maken met het al dan niet effectief kunnen uitoefenen van het subjectief recht, eventueel met machtsmiddelen. De analogie met de correlatieve termen ‘act’ en ‘potentie’ uit de aristotelische (meta)fysica en uit de scholastiek is verwarrend. De Groot wil alleen aangeven dat onvolkomen subjectieve rechten, waarvan hij in § 8.I(in fine) zal zeggen

daad: ‘Met de termcrediteur duid ik niet alleen diegenen aan die geld hebben gecrediteerd, maar al diegenen aan wie op grond van om het even wat iets is verschuldigd.’ Gaius,Ad edictum provinciale, boekI(zie:Digesta,L, 16, lexII). ‘Maar ook indien [iets] is verschuldigd vanwege een misdrijf, lijkt me de termcrediteur gepast.’ Ulpianus, Ad edictum, boekVI(zie:Digesta,L, 16, lex 12).

*45.* Philo schrijft [inDe tuinbouw, 13]: ‘En het zilver en het goud en alle andere kostbaarheden die de onderdanen zorgzaam bewaren, zijn meer het bezit van de heersers dan van de eigenaars zelf.’

Plinius [de Jongere] schrijft [Panegyricus {Lofrede},XXVII,4]: ‘[De vorst], die al wat ieders eigendom is, in eigendom heeft, heeft zoveel als allen [samen] bezitten’, en wat verder: ‘Wat zou keizer [Trajanus] niet als het zijne beschouwen?’

Voeg hieraan nog toe de passage van [Johannes] Sarisberiensis [John of Sarisbery] uit Polycraticus, boekV, hoofdstuk 1.

[Toegevoegd aan de edities van 1642 en 1646.]

[46.] {ad bonum commune} Belangrijke restrictie. Vergelijk noot 33 van dit hoofdstuk. *47.* [Ethica] Nic[omachea],V, [6].

*48.* Cicero schrijft inDe officiis {De plichten}, boekI[17, 58]: ‘Als men een zeker onderscheid en een vergelijking zou maken [om te weten] aan wie men het meest is verschuldigd, dan staan het vaderland en de ouders vooraan, aan wier weldaden wij het meest verschuldigd zijn; vervolgens komen de kinderen en het hele huisgezin, dat enkel naar ons uitziet en dat geen ander toevluchtsoord heeft. Daarna komen de verwanten met wie we in goede verstandhouding leven en van wie het levenslot ook meestal [met ons] gemeenschappelijk is. De

levensnoodzakelijke hulpmiddelen zijn wij daarom op de eerste plaats verschuldigd aan hen die ik zojuist heb genoemd. Het gemeenschappelijke leven en de gemeenschappelijke levenswijze, de raadgevingen, de gesprekken, de aansporingen, de vertroostingen en soms ook de berispingen bloeien het meest binnen vriendschappelijke relaties.’

Zie ook wat verderop in boekII, hoofdstukVII, §9-10 van deze verhandeling zal worden gezegd.

Seneca schrijft in boekIV, hoofdstuk 11 vanDe beneficiis {De weldaden} in verband met testamenten: ‘Wij zoeken de meest waardigen op, om er onze bezittingen aan over te dragen.’

Zie ook Augustinus,De doctrina christiana {De christelijke leer}, boekI, de hoofdstukken 28 en 29.

[Toegevoegd aan de edities van 1642 en 1646.]

[49.] Vergelijk: ‘Waerdigheid is de bequaemheid van een redelik wezen tot yet dat begeert werd’ (De Groot,Inleiding tot de Hollandse rechtsgeleerdheid,I.I. §7).

[50.] In hoofdstuk 7, §9 van het tweede boek behandelt De Groot het probleem van het intestaat erfrecht in het geval de erflater geen kinderen nalaat. De goederen die van vader op zoon overgaan (of van moeder op dochter) gaan terug naar de oorspronkelijke familie uit dankbaarheid {gratia} voor wat men verkreeg. Voor de goederen die de erflater zelf heeft verworven (§10) speelt de dankbaarheid niet en wordt het intestaat erfrecht bepaald door de vermoedelijke wil van de erflater zijn bezittingen na te laten aan wie hem het dierbaarst {carissimi} zijn. Het rechtvaardigheidsprincipe dat hier aan de orde is, berust op de ἀξία (axia).

Aristoteles [Ethica Nicomachea, boekV, hoofdstuk 3 (1131a 24)] gebruikt de term ϰατ᾽ ἀξίαν (kat' axian) bij de bespreking van de distributieve rechtvaardigheid in de betekenis van ‘volgens verdiensten’. Cicero gebruikt de term ‘dignitas’ echter in een veel ruimere betekenis, d.w.z. zowel in de betekenis van ‘facultas’ als van ‘aptitudo’. ‘Justitia est habitus animi, communi utilitate conservata, suam cuique tribuens dignitatem.’ (De inventione {De vindingskracht}, boekII,

(zie verder noot 61).

[55.] Vergelijk: ‘Van de rechtvaerdigheid die op't eng genomen recht ziet werd die soorte die op de waerdigheid acht neemt ghenoemt begevende {Justitia Distributiva}: de ander die op het toebehoren let, de vergeldende {Justitia commutativa}: waer van die, de evenredenheid, deze de slechte evenheid meest gebruickt’ (De Groot,Inleiding tot de Hollandse rechtsgeleerdheid,

I.I. §10).

‘Slechte evenheid is waer door twee dingen met malkander werden vergeleecken: ghelijck twee stoffen een pond wegende zijn even van gewichte’ (De Groot, o.c.,I.I. §12).

‘Evenredenheid is waer door twee dingen werden gezeit even te zijn ten aenzien van yet anders: zoo werden ghezeit even te zijn de zwaerte van een pond ten aenzien van enckele kracht, ende de zwaerte van twee pond ten aenzien van tweevoudige kracht. Veelen noemen die des telkonsts {proportio arithmetica} evenheid, deze des meetkonsts {proportio geometrica}, doch oneigentlick’ (De Groot, o.c.,I.I. §13).

[56.] Het criterium voor de correctieve rechtvaardigheid bij Aristoteles is de gelijkheid van de porties. Bij onevenwicht zal de rechter {διϰαστὴς (dikastès)} deze vorm van rechtvaardigheid {διϰαιοσύνη (dikaiosunè)} toepassen door beide porties, waartussen onevenwicht bestaat, samen te tellen en deze som in twee {δίχα (dicha)} te verdelen en het teveel (wat de helft overschrijdt) toe te voegen aan de portie die kleiner was dan de helft. De rechter is dus een middelaar (Ethica Nicomachea 1132a 30-1132b 9). Volgens Aristoteles heeft de correctieve rechtvaardigheid te maken met een aritmetische verhouding tussen 3 grootheden van verschillende grootte, waarbij de eerste in dezelfde mate groter of kleiner is dan de tweede, als dat de tweede groter of kleiner is dan de derde. Het juiste midden (d.w.z. de rechtvaardigheid) wordt hersteld door aan de eerste evenveel af te nemen, respectievelijk toe te voegen, als men aan de derde toevoegt,

respectievelijk afneemt.

Tussen de groothedenA,BenCis er een gelijkheid op grond van een rekenkundige verhouding alsB-A=C-B(bijvoorbeeld de getallen 3, 6 en 9).

[57.] Een meetkundige verhouding veronderstelt 4 grootheden. In tegenstelling tot de rekenkundige gelijkheid (gebaseerd op een gelijkheid van porties) gaat het bij de meetkundige gelijkheid om een gelijkheid vanproporties.

Stel vier groothedenA,B,CenD, dan spreekt men van een gelijkheid volgens meetkundige verhouding alsA:B=C:D.

*58.* Cassiodorus [De dialectica {De dialectiek}, p. 408 uitgave Parijs 1589] noemt haar de ‘vergelijking van de houding’ {comparatio habitudinis}. Homerus geeft een goede beschrijving van deze verhouding, die de toebedelende rechtvaardigheid pleegt te gebruiken [in hetXIVde boek van deIlias, vers 382]: ‘Hij gaf goede {uitmuntende} dingen aan de goeden {uitmuntenden}, maar slechte {gemene} dingen aan de slechten {gemenen}.’

[Toegevoegd aan de edities van 1642 en 1646.]

[Het citaat uit deIlias is niet correct. Neptunus spoort de Grieken aan om tegen de Trojanen te strijden. De wapens worden gewisseld. ‘De meest dapperen nemen [in het de oorspronkelijke Griekse tekst staat ἔδυνε (edune) en niet ἔδωϰε (edooke)] de beste wapens en geven de mindere wapens aan de minder dapperen.’]

[59.] Namelijk de bevoegdheid {facultas} of de geschiktheid {aptitudo}.

[60.] Het vennootschapscontract is een overeenkomst waarbij meerdere personen een inbreng doen (van kapitaal, arbeid) met het oog op het realiseren van winst, die zij onder elkaar verdelen. Uiteraard behoort het vennootschapscontract tot het vrijwillige ruilverkeer. Volgens Aristoteles moet hiertoe immers gerekend worden: ‘alle verkeer waarin de wet ons de vrije hand laat’ (Ethica NicomacheaV, 4, 1132b 15-16). Het grote probleem is nu dat Aristoteles over de vereffenende rechtvaardigheid op basis van vrijwilligheid in hoofdstuk 4 van boekVnagenoeg niets zegt. De

Bij deruilrechtvaardigheid, die wordt bepaald door wederkerigheid, zijn de zakenCenDdie worden geruild per definitie verschillend. Om een vergelijking mogelijk te maken moeten beide zaken eerst worden vergeleken naar hun waarde. Deze wordt bepaald door de behoefte, uitgedrukt door het geld (o.c., 1133a 28-31).

Stel dat de eenheid dieAproduceert vijfmaal meer waard is dan watBproduceert en datAeen produktCwil ruilen met produktenDvanB, dan is er slechts sprake van rechtvaardige ruil als watAkrijgt (A+D) in dezelfde verhouding staat tot watBkrijgt (B+C) als de ruilverhouding van een produkt vanAtotB. Als dusA:B= 5:1, dan is er rechtvaardige ruil alsA:B= (A+D):(B+C), d.w.z. alsAéén eenheid ruilt tegen vijf eenheden vanB.

De Groot beweert nu dat in het contract van vennootschap de verdeling van de winst gebeurt volgens een verhouding die gebaseerd is op vergelijking (die hij eerder heeft gelijkgesteld met de meetkundige verhouding) en hij voert dit aan als een kritiek op de aristotelische indeling. Volgens De Groot immers zijn de subjectieve rechten die uit het contract van vennootschap voortvloeien, ‘facultates’ en dus onderworpen aan de ‘iustitia expletrix’. De vereffenende rechtvaardigheid is dus niet steeds gebaseerd op de rekenkundige verhouding, zoals die door Aristoteles wordt beschreven, maar soms ook op een meetkundige.

Als de inbreng van twee vennoten gelijksoortig is (in beide gevallen een geldsom bijvoorbeeld), dan is het duidelijk dat de meetkundige verhouding van toepassing is. Is de inbreng daarentegen verschillend, zoals dikwijls gebeurt (bijvoorbeeld bij de ene vennoot een geldsom en bij de andere arbeid, of gaat het om twee verschillende vormen van arbeid of twee verschillende vormen van kapitaal), dan is de ruilrechtvaardigheid van toepassing. Deze steunt ook op een verhouding, maar is van een andere orde dan het louter theoretische niveau waarin Aristoteles distributieve en correctieve rechtvaardigheid onderscheidt (cfr. R.A. Gauthier & J.Y. Jolif,L'éthique à Nicomaque, tomeII, Commentaire, première partie, Louvain/Paris 1970, p. 369-372, waarin de verschillende stellingen met betrekking tot de verhouding tussen de ruilrechtvaardigheid en de andere twee vormen kritisch worden besproken). De kritiek van De Groot moet dus op zijn minst worden gerelativeerd.

[61.] Ook dit is een kritiek op Aristoteles en ook deze kritiek moet worden gerelativeerd. Als er voor een publiek ambt slechts één geschikte kandidaat kan worden gevonden, dan impliceert het woord ‘bekwaam’ {aptus} dat er een rangschikking van kandidaten is geweest naar verdienste. Over het lot van de minder geschikte kandidaten wordt niets gezegd. Het voorbeeld suggereert dat het om slechts één publieke post gaat en dus is er in het voorbeeld geen sprake van verdeling {distributio} (van ambten) maar een toewijzing {attributio} van één ambt. Deze ‘kritiek’ illustreert duidelijk dat De Groots ‘iustitia attributiva’ niet hetzelfde betekent als τὸ διανεμητιϰόν δίϰαιον (to dianemètikon dikaion) bij Aristoteles (cfr. noot 54).

[62.] Letterlijk: ook dat is niet meer waar.

[63.] Blijkbaar gaat het hier om de teruggave van ten onrechte geïnde belastingen {impendere, impendium}. Men kan hier natuurlijk spreken van een vereffening van wat te veel werd gegeven. Dat er echter een teveel is, kan enkel worden nagegaan op grond van de distributieve

rechtvaardigheid. Weer is hier duidelijk dat De Groot ten onrechte de terminologie van Aristoteles verwart met zijn terminologie. Wanneer Aristoteles het heeft over de distributie van eerbewijzen en goederen door de staat op basis van verdienste (1130b, 30-1131a, 2), dan heeft hij het niet over terugbetaling van belastingen.

*64.* Zie bij dezelfde Xenophon het tweede boek vanDe opvoeding van Cyrus [2, 18]. Hiermee staat de wet die Mozes uitvaardigde, in verband: ‘Gij zult geen medelijden hebben bij het beoordelen van een arme’ (Exod[us] 23, 3; Levit[icus] 19, 15). Zoals Philo zegt [De rechter, 4], is het immers nodig ‘de zaken te onttrekken aan de indruk [die uitgaat] van hen die geoordeeld worden {aan

dat hij de wetten met de voeten treedt.

[Toegevoegd aan de edities van 1642 en 1646.]

[Voor het tweede citaat zie Prolegomena 3 en noot 12 met betrekking tot dit citaat.]

[68.] Vergelijk: ‘De wet (die oock by wijlen recht ghenoemt werd, om dat zy 't recht voorschrijft) is een werck des redens, yet, dat eerlick is, schickende ten gemeenen beste, ingestelt ende gekondigt