[In het Oude Testament wordt de oorlog niet verworpen]
[Genesis 9,5: ‘Wie het bloed van de mensen vergiet, diens bloed zal
door de mensen worden vergoten’ heeft betrekking op misdrijven. Het
Genesis-citaat machtigt de mens om misdadig bloedvergieten te
vergelden.]
[2] Nu halen gewoonlijk niet weinigen als eerste argument tegen de oorlog de wet
aan, die aan Noë en zijn nageslacht werd gegeven en waarin God (Gen[esis] 9, 5
en 6) als volgt spreekt: ‘Ja, ook uw eigen bloed zal ik terugeisen, namelijk het bloed
van uw leven: van alle dieren zal ik het terugeisen. Maar ook van de hand van de
andere mens, van [uw] broer, zal ik het leven van de mens terugeisen. Wie het bloed
van een mens vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten, want als zijn beeld
heeft God de mens gemaakt.’ Nu zijn er sommigen die datgene wat over het
terugeisen van het bloed wordt gezegd, zeer ruim interpreteren en ook wat God
zegt met betrekking tot het vergeldend bloedvergieten. Zij willen dit opvatten als
een bedreiging en niet als een goedkeuring.
[66.]Geen van beide [verklaringen] overtuigt mij. Het verbod om geen bloed te vergieten
strekt niet verder dan de inhoud van het gebod ‘Gij zult niet doden’. Dit gebod gaat
duidelijk niet in tegen de doodstraffen, noch tegen de oorlogen. Zowel de ene als
de andere wet
[67.]heeft niet zozeer iets nieuws bepaald; zij waren alleen een
verklaring en een herhaling van het natuurrecht dat door slechte gewoonten in de
vergetelheid was geraakt. Vandaar dat de woorden uit het Genesis-citaat moeten
worden begrepen als betrekking hebbend op een misdrijf. Zo ook verstaan wij onder
‘moord’ niet om het even welke doodslag van een mens, maar wel een doodslag
met voorbedachten rade van een onschuldige. De daarop volgende passage over
het vergeldende bloedvergieten lijkt mij geen naakt feit, maar wel een recht in te
houden.
[68.][De Groots verklaring voor de invoering van de doodstraf: het geval
van bloedwraak]
[3] Ziehier hoe ik de zaken uitleg. Het is volgens de natuur niet onrechtvaardig dat
elkeen zoveel kwaad ondergaat als hij [iemand anders] heeft aangedaan,
overeenkomstig dat wat het recht van Rhadamanthus
*69.*wordt genoemd: ‘Zo men
{elk} zou ondergaan wat hij deed, zou {zal} recht en billijkheid geschieden.’
[70.]die zich bewust was van zijn broedermoord, gezegd:
*74.*‘Wie me zal vinden, zal me
doden.’ Omwille van de zeldzaamheid van de mens of omdat er in die tijd nog steeds
slechts weinig boosdoeners rondliepen, waardoor een voorbeeld toen minder nodig
was, hield God met een verordening tegen wat van nature geoorloofd scheen. Wel
wilde Hij dat men het contact
[75.]en de omgang met een moordenaar zou mijden,
maar Hij wilde niet dat men hem van het leven zou beroven.
[76.]Dit bepaalde ook
Plato in zijnWetten
[77.]en het was in het oude Griekenland de gangbare praktijk, dat
leren we uit Euripides'
[78.]verzen: ‘Onze voorvaderen hebben dit wijselijk bepaald.
Zij stonden niet toe dat hij die toevallig bloed [aan zijn handen] heeft, iemand onder
de ogen zou komen en hem ontmoeten. Zij stonden hem toe in verbanning te gaan,
maar [stonden] niet [toe] hem te doden.’
[79.]<Ook deze uitspraak van Thucydides
*80.*heeft hiermee te maken: ‘Het is duidelijk dat de straffen in de oudheid, zelfs voor
zware misdaden, zachter waren, maar met het verloop van de tijd kwamen de
meesten tot de dood[straf].’ {Alhoewel het geloofwaardig is dat in de oudheid de
straffen
*81.*voor zware misdrijven licht waren, maar toen deze straffen met het verloop
van de tijd werden misprezen, kwam men tot de doodstraf.} En Lactantius
*82.*schrijft:
‘Toen scheen het immers nog misdadig dat men mensen met de doodstraf bestrafte.
Een mens, hoe slecht ook, blijft een mens.’>
[83.][4] Uit dat ene beroemde precedent [van Kaïn] werd de veronderstelling afgeleid
dat dit Gods wil
[84.]was en dit werd een wet. Vandaar dat Lamech, na een
gelijkaardige misdaad te hebben begaan,
*85.*voor zichzelf ook hoopte op
straffeloosheid, vanwege dit precedent.
*86.*[5] Daar echter reeds vóór de zondvloed, in de tijd van de giganten, willekeurig
doden schering en inslag was geworden, meende God, na het herstel van het
mensdom dat volgde op de zondvloed, dat er strenger tegen opgetreden moest
worden, opdat de slechte gewoonte zich niet opnieuw zou verspreiden. Na de [te
grote] laksheid van de eerste periode te hebben afgeschaft, heeft God toegelaten
wat van nature niet onrechtvaardig was,
[87.]namelijk dat wie een moordenaar doodt,
onschuldig is.
*88.*Later werden de rechtbanken opgericht en werd deze toelating
[89.]alleen aan de rechters toevertrouwd.
[90.]Toch bleven er van dat oude gebruik sporen
achter in het recht van de naaste bloedverwant van het slachtoffer van een moord.
Dit bleef ook zo na de wet van Mozes, maar hierover zal later
[91.]uitvoeriger worden
gehandeld.
[De wet van Noë bevat geen bepalingen tegen de oorlog, maar laat het
natuurrecht gelden]
[6] Voor onze interpretatie staat de grote autoriteit van Abraham garant. Alhoewel
hij de wet die aan Noë werd gegeven goed kende, nam hij [toch] tegen vier koningen
de wapens op, omdat hij ervan overtuigd was dat dit niet in strijd was met deze wet.
Zo is het ook Mozes die het bevel gaf de wapens op te nemen tegen de Amalekieten,
die [zijn] volk aanvielen. Hij baseerde dit [louter] op het natuurrecht, want het blijkt
niet dat hij God speciaal hierover heeft geraadpleegd (Exod[us] 17, 9).
[Uitbreiding van het toepassingsgebied van de doodstraf]
Voeg hieraan toe dat de doodstraf niet alleen voor moordenaars, maar ook voor
In document
Hugo de Groot, Het recht van oorlog en vrede · dbnl
(pagina 124-127)