• No results found

“Dat je cliënten beter kent dan andere, dus dat je soms juist heel erg geneigd bent om cliënten vaker voor jezelf te houden En dat kan werken tot een moment dat je naar een andere crisis gaat en die cliënt

7.5 Ervaringsdeskundigheid 1 Cliëntperspectief

Alle cliënten hebben benoemd het als prettig te ervaren wanneer teamleden hun eigen ervaringen delen. De ervaringsdeskundige in het team wordt als waardevol gezien: “Toen was X gekomen, ook ervaringsdeskundige, dat geeft wel een stapje beter, een streepje voor bij een ander. Ze weten waar ze het over heb” (Interview CA, 30 april 2019, regel 88). De ervaringsdeskundige kan volgens drie cliënten goed aansluiten bij hun leefwereld en begrijpt de situatie waarin zij zich bevinden. Dit zorgt bij de cliënten voor een vertrouwd gevoel, waardoor zij veel met haar delen. Een andere cliënt benoemt dat een ander teamlid dan de ervaringsdeskundige ook eigen ervaringen deelt. Het zorgt voor een gelijkwaardige relatie zonder frictie en tot wederzijds vertrouwen:

“Dat uh, dat hij ook dingen van zichzelf blootgeeft. Dingen waar hij het moeilijk mee heeft. We hebben denk ik een heel gelijkwaardige behandelrelatie waardoor je dingen sneller aanneemt, beter over dingen na kan denken in plaats van dat iemand zegt zo zit het een beetje en je moet het zo doen. Dan denk ik ja waarom, hoezo. Wat is dit. We kunnen gewoon heel open en vrij over praten en dan uh neem je dingen, ja dan kom je verder gewoon” (Interview CJ, 24 april 2019, regel 124).

De cliënten vinden dat meer teamleden hun eigen ervaringen zouden mogen delen en geen negatieve kanten ondervonden hebben van deze ervaringen. Deze resultaten zijn gelijk aan een eerder onderzoek van Maschinka Groot, waaruit ook bleek dat cliënten het waardevol zouden vinden als meer

39

teamleden hun herstelverhaal zouden delen en dat dit nu nog niet veel gedaan wordt (Groot, 2017). 7.5.2 Hulpverlenersperspectief

Twee teamleden hebben aangegeven geen minpunten te ervaren omtrent het delen van eigen ervaringen en twee teamleden houden er rekening mee bij welke cliënt zij het inzetten en zien het meer als een speciale interventie. De nadelen van het delen van eigen ervaringen die genoemd zijn, zijn het feit dat de teamleden bang zijn dat de verhalen tegen hun gebruikt worden of negatief opgevat kunnen worden:

“Ja soms, maar ik kies wel de mensen uit waarbij ik dat doe. Want sommige mensen weet je, ja kan je, misschien ook wel stigmatiserend, kan je een beetje inschatten van hm als ik het aan diegene vertel dan krijg ik het misschien op de een of andere manier terug, daar heb ik niet zo’n zin in. Meestal doe ik het alleen met mensen die ik al wat langer ken, maar die ik al wat vaker heb gezien. Die ook echt een beetje open staan zeg maar voor mij en ik vertel dan kort wat dingen” (Interview TS, 23 april 2019, regel 86).

Deze ervaringen sluiten niet aan bij een eerder onderzoek over ervaringsdeskundigheid bij ACT- en FACT-teams. Daaruit bleek namelijk dat de cliënten geen negatieve kanten ervaren van het delen van het eigen herstelverhaal door hulpverleners en juist een meerwaarde zien (Groot, 2017). Een ander benoemd punt is dat een teamlid het lastig vindt om dingen te delen, omdat het niet om de hulpverlener draait maar om de cliënt : “Maar vind ik wel lastig. Dan denk ik ja het moet niet over mij gaan, het gaat over de cliënt natuurlijk” (Interview TS, 23 april 2019, regel 68). Deze gevoelens sluiten aan bij de uitspraken van Hans, Vries, Weerman en Schuitema (2012), in hun artikel stelden zij dat rolverwarring op kan treden: de cliënt kan het gevoel krijgen dat het meer om de hulpverlener gaat. Echter hebben de cliënten dit niet beaamd; zij hebben allen aangegeven dat zij geen negatieve ervaringen hebben omtrent het delen van eigen ervaringen door de hulpverlener. De gevoelens van het teamlid zijn dus ongegrond.

Het delen van het eigen herstelverhaal heeft een positieve werking op de behandeling en de therapeutische relatie. Iedere hulpverlener heeft gelijkheid genoemd: “In plaats van die professionele afstand, van ik ben de hulpverlener. En dat gebeurt gelukkig ook steeds meer” (Interview TM, 9 april 2019, regel 149). Het delen van eigen verhalen zorgt ervoor dat de hulpverlener menselijker wordt en gelijker met de cliënt; ook de hulpverlener maakt dingen mee en is niet perfect. Er treedt normalisatie op:

“Maar je merkt wel dat uh cliënten er wel bij aanhaken en zeggen van ja, jij bent niet alleen een hulpverlener, en ze zien je niet als een hulpverlener die Atheneum gedaan heeft ofzo en dan naar universiteit gaat en hulpverlener wordt. Dat wij dan een schone lei hebben en nooit problemen hebben ofzo” (Interview TS, 23 april 2019, regel 92).

Het onderzoek van Bovenberg, Wilrycx, Bahler en Francken (2011), zoals benoemd in de theoretische verdieping, beaamt dit. Uit hun onderzoek bleek dat ervaringsdeskundigen over een groter inlevingsvermogen beschikken en de relatie gelijkwaardiger maken. Het delen van ervaringen van de teamleden, zorgt dus voor een gelijkwaardigere relatie en meer begrip vanuit de cliënten. De verbeterde relatie heeft een ander pluspunt:

“Als je denkt nou we kennen elkaar nu een halfjaar, ik vind echt dat het niet beter, het gaat echt niet goed er moet nu echt wat veranderen. En dan kan je soms ook een potje breken. Mensen nemen het misschien wat sneller van je aan” (Interview TA, 9 april 2019, regel 110).

40

7.5.3 Tendens

Dat de opleiding sterk bepalend is in het handelen van een hulpverlener, blijkt ook bij het delen van eigen ervaringen. Een teamlid vertelt dat zij tijdens de opleiding heeft geleerd professionele afstand te bewaken: “Ik heb ook een tijd dat niet gedaan omdat ik dacht dat het niet goed was, want dat had ik geleerd op school” (Interview TF, 18 april 2019, regel 128). Hetzelfde kwam naar voren tijdens een gesprek met de teamcoördinator van Arkin ACT. De opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening richt zich enkel op de herstelvisie bij de minor GGZ en Herstel en bij het speciale uitstroomprofiel. Verder is ook bij deze opleiding de professionele afstand leidend (R. Smit, persoonlijke communicatie, 19 februari). Een ander teamlid merkt wel een verschuiving, zij is als ervaringsdeskundige steeds meer een deel van het team. In het verleden was dit nog wel eens anders, dat kwam ook naar voren in het onderzoek van Hoogendoorn (2015). In haar onderzoek bij ACT teams, gaf geen enkel teamlid aan dat er een hulpverlener was die eigen ervaringen deelde, de ervaringsdeskundige werd dus niet als volwaardig teamlid beschouwd. Tevens ziet zij nog een andere verschuiving:

“Er zijn natuurlijk nog veel ervaringsdeskundigen die aan de ziekte kant zitten, er zijn hulpverleners die experimenteren met meer openheid. Het is een soort overgangsfase die uiteindelijk overgaat in multideskundigheid. Iedereen minder, of niet denkt vanuit een diagnose, maar dat continuümdenken en bereid is om meer van zichzelf te laten zien waardoor je een andere, uh sfeer krijgt bij de ggz” (Interview TM, 9 april 2019, regel 155).

Uit haar onderzoek uit 2017 blijkt dat deze multideskundige hulpverlener zorgt voor minder stigma en de afstand tussen de twee partijen verkleint (Groot, 2017).

Alle cliënten hebben verteld dat zij het als prettig ervaren wanneer een teamlid eigen ervaringen deelt. Dit leidt tot een gelijkwaardigere relatie, normalisatie, een vertrouwd gevoel en daardoor wordt er veel gedeeld. Alle cliënten hebben aangegeven dat meer teamleden hier gebruik van zouden mogen maken. De teamleden zijn wisselend in het delen van eigen ervaringen. Twee teamleden doen het regelmatig en ervaren dit altijd als positief, twee andere teamleden houden meer rekening met mogelijke valkuilen. Zo zijn ze bang dat de verhalen tegen hen gebruikt worden. De teamleden zien dat de relatie gelijkwaardiger wordt indien ze hun eigen herstelverhaal inzetten. De tendens van ervaringen delen is aan het verschuiven: vroeger werd het niet geleerd op de opleidingen en tegenwoordig is een ervaringsdeskundige steeds meer deel van een team. Tevens gaat het in de toekomst mogelijk nog een stap verder, met de multideskundige hulpverlener.

42

Hoofdstuk 8 Conclusie

De conclusie is geschreven op basis van de resultaten uit het vorige hoofdstukken. In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de hoofdvraag en de daarbij horende deelvragen.

De eerste deelvraag luidde: “In hoeverre ervaren de cliënten stigmatisering door de teamleden van Arkin ACT?”. De cliënten hebben allen aangegeven geen stigmatisering vanuit de teamleden te ervaren. Ze hebben nooit vooroordelen ervaren, hebben het idee dat persoonsgericht gewerkt wordt en ze voelen zich serieus genomen.

De cliënten zien veel houdingsaspecten passend bij herstelgericht werken terug in de behandeling en dit draagt bij aan minder stigmatisering. De aspecten die de cliënten terug zien, sluiten aan bij de belangrijkste houdingsaspecten van herstelgericht werken volgens de literatuur, namelijk; acceptatie, begrip voor de situatie of leefwereld, vertrouwen in het herstel en de cliënt dient vertrouwen te hebben in de hulpverlener en beschikbaarheid (Wilken, 2016). Het wederzijds vertrouwen wordt als belangrijkste speerpunt benoemd en het vertrouwen in de teamleden is over het algemeen aanwezig en daardoor delen de cliënten veel over hun eigen leven. Het shared caseload principe van de ACT methodiek (van Vught, 2015) zorgt echter bij sommige cliënten voor een niet vertrouwd gevoel, omdat er veel diverse teamleden over de vloer komen. Daarnaast zijn er cliënten die niet alles durven te delen met het team, uit angst voor dwangmaatregelen. Wilken (2016) zegt dat het belangrijk is dat de cliënten veel regie en verantwoordelijkheid hebben en de cliënten delen deze ervaring. Zij mogen meebeslissen over de behandeling en zijn meestal betrokken bij het maken van het behandelplan. Dit zorgt mede voor een gelijkwaardig milieu. De cliënten ervaren ook dat de teamleden altijd hoop hebben op hun herstel en dit werkt motiverend. Een ander houdingsaspect passend bij herstelgericht werken is het delen van het eigen herstelverhaal, door de hulpverleners. Het effect van deze persoonlijkere houding is het verminderen van stigmatisering en een verkleining van de kloof tussen de twee partijen (Groot, 2017). Daarnaast heeft een ervaringsdeskundige meer inlevingsvermogen (Bovenberg, Wilrycx, Bahler & Francken 2011). Er is bij de cliënten van Arkin ACT gebleken dat het als prettig wordt ervaren wanneer een teamlid eigen ervaringen deelt. De teamleden zouden dit meer mogen doen volgens de cliënten. Het benoemde effect is normalisatie en gelijkwaardigheid. Dit sluit aan op het onderzoek van Groot (2017), waarin naar voren kwam dat meer hulpverleners hun eigen herstelverhaal in zouden mogen zetten. Concluderend kan deelvraag twee, “Welke houdingsaspecten passend bij herstelgericht werken zien de cliënten van Arkin ACT terug tijdens de behandeling?”, positief beantwoord worden. De cliënten zien de belangrijkste speerpunten van herstelgericht werken terug in de behandeling bij Arkin ACT en dit leidt tot een stigmavrije behandeling, vanuit het cliëntperspectief.

Er kan geconcludeerd worden op deelvraag drie: “Zijn de teamleden van Arkin ACT zich bewust van eventuele stigmatisering van de cliëntenpopulatie?”, dat alle hulpverleners zich bewust zijn van een mogelijke stigmatiserende houding en dat stigmatisering naar de cliënten toe ook in het team voorkomt. Twee teamleden spreken collega’s aan op bepaalde stigmatiserende uitspraken en daarnaast worden er trainingen aangeboden over het onderwerp. Er zullen diverse trainingen nodig zijn om de stigmatiserende attitudes te zien afnemen, een twee uur durende workshop van de organisatie ‘Wat doe jij?’, was niet betekenisvol genoeg om de betreffende houding te laten afnemen. Tevens is persoonlijke communicatie tussen de minderheidsgroep (de cliënten) en de meerderheidsgroep (de hulpverleners) het meest effectief gebleken (de Glint, 2015).

Er is gebleken dat de herstelgerichte visie zijn weg heeft gevonden naar Arkin ACT: het team werkt zoveel mogelijk volgens de herstelgerichte methode. De hoofdvraag van het onderzoek: “Welke houdingsaspecten passend bij herstelgericht werken zetten de teamleden van Arkin ACT in, om eventuele stigmatisering vanuit de hulpverlening naar de cliënten van Arkin ACT toe tegen te gaan?” is als volgt beantwoordt: De houdingsaspecten passend bij herstelgericht werken zijn aansluitend op wat

43

de cliënten terug zien in de behandeling. De teamleden zetten de cliënt in diens kracht en motiveren de cliënt zelf stappen te zetten in het herstelproces, bijvoorbeeld door middel van motiverende gespreksvoering (Miller & Rollnick, 2015). De teamleden houden hoop op herstel. Met deze hoopvolle houding, is de kans groter dat het herstel daadwerkelijk optreedt (Bannink, 2009). Het herstelproces van de cliënt staat centraal en daarmee zorgen de teamleden ervoor dat niet hun normen en waarden leidend zijn, maar die van de cliënten zelf. De teamleden geven de cliënten zoveel mogelijk inspraak. Er wordt ten eerste aangesloten bij de hulpvraag van de cliënt, ook al wordt gedacht dat deze niet haalbaar is. Ten tweede wordt de cliënt zoveel mogelijk betrokken bij het opstellen van het behandelplan en soms wordt deze in de taal van de cliënt geschreven. Echter betrekt niet ieder teamlid de cliënt erbij, mede door tijdgebrek. Gelijkwaardigheid wordt door de teamleden gezien als belangrijkste facet in de relatie en geen van de teamleden ziet zichzelf als een meerderheid ten opzichte van de cliënt. Gelijkwaardigheid creëren sommige teamleden door het delen van hun eigen herstelverhaal, andere teamleden zien dit middel als een bijzondere interventie en zien ook negatieve kanten. Zo zijn ze bang dat sommige verhalen tegen hun gebruikt gaan worden door de cliënten. De Groot stelt in haar onderzoek dat cliënten geen negatieve kanten ervaren aan deze manier van werken en het zien als een meerwaarde voor hun herstel (de Groot, 2017).

Al deze houdingsaspecten zorgen voor een stigmavrije behandeling bij Arkin ACT, vanuit cliëntperspectief. Binnen het team heersen er nog wel stigmatiserende attitudes. De herstelgerichte visie draagt dus bij aan een stigmavrije cultuur in de zorg.

44

Hoofdstuk 9 Kwaliteit

De validiteit, betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid worden in dit hoofdstuk beschreven, met daarbij een reflectie op de krachten en aandachtspunten van het onderzoek.

9.1 Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid hangt af van de mate van toevalligheden en die toevalligheden kunnen liggen bij de onderzoeker zelf, de dataverzamelingsmethode en in de onderzoekssituatie (Baarda et al., 2013). Om er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de eigen interpretatie niet wordt meegenomen bij het verwerken van de interviews, zijn alle interviews opgenomen en vervolgens verbatim uitgewerkt. Op deze manier speelt bijvoorbeeld het humeur niet mee. De interviews waren over het algemeen goed verstaanbaar en konden daardoor volledig uitgewerkt worden. Tijdens sommige interviews was sprake van een ruis, bijvoorbeeld doordat een telefoon van de cliënt afging of doordat de ruimte waarin het interview gehouden werd niet meer beschikbaar was en op zoek gegaan moest worden naar een andere ruimte. Echter werd daarna het interview weer opgepakt en heeft het bij enkel één interview effect gehad op de voortgang. Deze cliënt was veel bezig met sigaretten zoeken op tafel en was tevens gefocust op drugs die na het interview gebracht zouden worden. Ik merkte dat zij steeds afgeleid werd door de prikkels om haar heen en vooral bezig was met de drugs. Hierdoor kreeg ik korte antwoorden van haar en kon ik niet diep ingaan op de vragen. Geconcludeerd kan worden dat dit voor een verminderde betrouwbaarheid van dit interview heeft gezorgd.

Nadat alle interviews uitgewerkt waren en ik een overzicht maakte van de respondenten, viel het op dat alle geïnterviewde teamleden vrouwen betrof. Ik ben niet bezig geweest met het letten op gender, maar op diversiteit in disciplines. Wellicht had ik op meer inzichten gekomen, wanneer ik een mannelijk teamlid geïnterviewd had, echter denk ik dat het een klein verschil was geweest; het herstelgericht werken zit in het team geworteld.

9.2 Validiteit

De onderzoeksresultaten dienen een geldige weergave te zijn van het te bestuderen signaal in de praktijk, dit is de validiteit (Baarda et al., 2013). Van te voren heb ik literatuuronderzoek gedaan en ook gedurende het onderzoek ben ik daarmee doorgegaan. Door contacten in het werkveld zijn veel relevante onderzoeken naar boven gekomen, die tot de theoretische verdieping geleid hebben en als sterke basis fungeren. Tevens zijn deze onderzoeken allemaal vrij recent, daardoor is het nog steeds relevant.

Er is bewust gekozen voor de dataverzamelingsmethode diepte-interviews. Het onderzoek heeft zicht gegeven op de mate van stigmatisering vanuit de hulpverlening naar de cliënten van Arkin ACT toe en welke houdingsaspecten de teamleden inzetten van herstelgericht werken, om dit eventueel tegen te gaan. Observaties zouden niet het gewenste effect hebben gehad; de teamleden zouden dan erg bewust zijn van hun eigen handelen en houding en dit had niet geleid tot een zuiver beeld van de eventuele stigmatisering en de werkwijze van de teamleden. Door middel van de diepte-interviews hebben de teamleden kunnen uitleggen hoe zij te werk gaan en ook eerlijk antwoord kunnen geven op de vragen omtrent stigmatisering.

De respondenten waren allen, behalve twee cliënten, mensen die ik al kende. Dit heeft zijn voor- en nadelen gehad. Het voordeel daarvan is dat de respondenten mij vertrouwden en open hebben durven praten over hun ervaring omtrent stigmatisering en de hulpverlening. De kans op sociaalwenselijke antwoorden is hierdoor kleiner geworden. Tevens heb ik duidelijk uitgelegd wat ik met de interviews ga doen, dit zorgt ook voor een gevoel van veiligheid. Een cliënt die ik nog nooit had gezien, heeft weinig vertelt. Zij was erg kort in haar antwoorden en haar non-verbale houding deed lijken alsof ze er weinig zin in had. Het was lastig om het om te draaien naar een diepgaander interview.

45

Het nadeel van de meeste respondenten kennen, is dat ik daardoor niet altijd objectief kan zijn. Soms had ik al ideeën bij bepaalde mensen over de antwoorden die ze zouden gaan geven, dit kan mogelijk de resultaten licht beïnvloed hebben.

Om de validiteit te bevorderen, is gebruik gemaakt van triangulatie. Zoals benoemd is gebruik gemaakt van literatuuronderzoek gedurende het gehele onderzoek en zijn diverse doelgroepen geïnterviewd. De resultaten uit de literatuur en uit de interviews zijn overeenstemmend. De validiteit van het onderzoek is dus hoog.

9.3 Generaliseerbaarheid

Het onderzoek heeft zich puur gefocust op Arkin ACT. De resultaten zijn niet generaliseerbaar naar andere ggz-instellingen. De deelvragen en de hoofdvraag betreffen persoonlijke ervaringen van de teamleden en de cliënten en richt zich op de werkwijze van Arkin ACT. Een ander team of een andere instelling kan een andere dynamiek hebben. Echter is het interessant om te onderzoeken in welke mate stigmatisering vanuit de hulpverlening plaatsvindt bij andere organisaties of bij andere ACT- teams. De onderzoeksmethode kan ingezet worden om dit te onderzoeken. De interviewvragen kunnen overgenomen worden en ook de manier van analyseren.

46