• No results found

Ervaringen als bouwstenen voor activering Transformatie van ervaringen

2 GRONDSLAGEN EN UITGANGSPUNTEN

2.2 Ervaringen als bouwstenen voor activering Transformatie van ervaringen

Mensen doen in hun leven een complex aan verschillende soorten ervaringen op. Veel van die ervaringen zijn belangrijk voor de verdere invulling en zingeving van hun bestaan. Via een pro-ces van internalisatie transformeren ze deze als het ware tot sets van handelingsvoorwaarden.

Met betrekking tot sociale activering gaat het om een samenhangend complex van drie soorten handelingsvoorwaarden. Dat zijn de situationeel-persoonlijke voorwaarden, de niet-formele par-ticipatievoorwaarden en de formele parpar-ticipatievoorwaarden. Wanneer we nu spreken over be-wustwording, dan betreft dat niet de verschillende ervaringen van de persoon als zodanig maar de vorm waarin ze als handelingsvoorwaarden het handelen van die persoon sturen. Meestal gebeurt dat op een voorbewuste wijze. Activering richt zich in dit verband op het bespreekbaar maken van die voorwaarden en ze op die manier te transformeren in een nieuw eigen participa-tieperspectief. Dit proces is wat ik bedoel met bewustwording van het eigen participatieperspec-tief. In de vragenlijst zijn deze sets van handelingsvoorwaarden vertaald in vraagrubrieken. Ik kom daar verderop nog op terug.

Situationeel-persoonlijke voorwaarden

De situationeel-persoonlijke voorwaarden hebben betrekking op de dagelijkse ervaringen van de persoon met de eigen situatie en de betekenissen die hij daaraan verleent. In dit verband gaat het om ervaring met langdurige baanloosheid. Die is te beschouwen als een kritieke situa-tie waar de persoon op een manier mee omgaat die kenmerkend voor hem is. Daarin doet hij competentie-ervaringen op; dat wil zeggen: de persoon ervaart zichzelf als meer of minder competent in het omgaan met die situatie.

In de eerste plaats omvatten die ervaringen het omgaan met de (vaak slechte) sociaal-economische positie, de beleving en waardering van de eigen situatie en de normatieve duiding van baanloosheid. Het laatste betreft de opvattingen van de persoon over de norm van betaald

werk als inkomensbron, als bijdrage aan de economische en maatschappelijke productie en als bron voor de zingeving van het eigen bestaan. Daaronder vallen ook de opvattingen over het verrichten van andere al of niet maatschappelijk relevante activiteiten, bijvoorbeeld vrijwilligers-werk.

Daarnaast gaat het om kennis en vaardigheden die besloten liggen in het verleden van de persoon, waaronder diens ervaringen met betaald werk, vrijwilligerswerk en zorgarbeid. Het gaat vooral om de betekenis die de persoon verleent aan zijn verworven kennis en vaardighe-den voor zijn toekomst. Daarbij speelt mee dat die betekenisverlening verband houdt met de vraag naar dergelijke kennis en vaardigheden.

Ten slotte gaat het om persoonsgebonden aspecten, zoals gezondheid, leeftijd en geslacht en de daaraan verbonden tijd- en toekomstperspectieven. Een voorbeeld van het laatste is de (afnemende) zorg voor de eigen kinderen. Voor een aantal baanlozen (voornamelijk vrouwen), opent zich met het opgroeien van de kinderen een toekomstperspectief op het kunnen deelne-men aan het arbeidsproces. Anderen kunnen de eigen leeftijd als een belemmering ervaren.

Onder de deelnemers in de proefprojecten waren er relatief veel die de eigen psychische of fy-sieke gesteldheid als een belemmering ervoeren.

Niet-formele participatievoorwaarden

De tweede groep voorwaarden bestaat uit de ervaringen met en opvattingen over de niet-formele participatievoorwaarden. Deze houden verband met de hulpbronnen die ter beschikking staan voor de realisering van behoeften en mogelijkheden. Ze betreffen de ervaringen met het netwerk van sociale contacten, zoals familie, vrienden en buurtgenoten. Maar ook gaat het om de ervaringen met gebruikersnetwerken van instellingen en organisaties en de betekenis die de persoon daaraan hecht. We noemen dit bejegeningservaringen.

Sociale netwerken en de kennis en inzichten die de persoon hiermee opdoet kunnen zowel stimulerend als belemmerend inwerken op het eigen participatieperspectief. Denk aan ver-schijnselen als trans-generationele baanloosheid – baanloosheid die van generatie op generatie overgaat, zoals vroeger een beroep van vader op zoon overging – en de geografische spreiding van baanloosheid. Baanloosheid en de bijkomende problemen worden bijvoorbeeld gemakkelij-ker als normaal ervaren naarmate dit meer in de directe omgeving (buurt of familie) voorkomt.

Het is niet ondenkbaar dat leden van het netwerk pressie op de persoon uitoefenen om (de ei-gen) baanloosheid normaal te vinden en te accepteren. Van het netwerk kunnen echter even-goed stimulansen uitgaan om de situatie te veranderen, bijvoorbeeld in het elkaar ondersteunen bij het aanpakken van een bepaald probleem. Bekend is dat veel mensen een baan vinden via het eigen netwerk.

In beide gevallen doet de persoon dus bejegeningservaringen op. In het eerste geval be-nadert de omgeving de persoon als onvermogend om de situatie te veranderen. In het tweede geval ervaart de persoon zichzelf als iemand die beschikt over bepaalde relevante competen-ties door de wijze waarop de omgeving hem bejegent.

Dit geldt ook voor de ervaren bejegening door professionals, medewerkers van instanties, zoals bemiddelaars en hulpverleners. Baanlozen die geen of weinig vertrouwen hebben in in-stanties en hun medewerkers zullen weinig geneigd zijn zich door hen te laten adviseren in het-geen zij kunnen doen om hun situatie te veranderen.

Formele participatievoorwaarden

Baanlozen hanteren opvattingen over verschillende maatschappelijke voorzieningen die hen ter beschikking staan. Zo kan een baanloze het arbeidsbureau als een wezenlijke voorziening voor het vinden van een baan ervaren, maar evengoed als uitsluitend een controlerende instantie die invloed heeft op het verkrijgen van een uitkering. Het lijkt evident dat in het laatste geval de per-soon in kwestie weinig geneigd is het arbeidsbureau op eigen initiatief te bezoeken en in te schakelen bij een zoektocht naar een baan. Dergelijke opvattingen vloeien voort uit zijn ervarin-gen als gebruiker van die voorzieninervarin-gen. Deze gebruikerservarinervarin-gen kunnen, evenals de beje-geningservaringen, zowel stimulerend als belemmerend uitwerken op de ontwikkeling van het eigen participatieperspectief.

Deze opvattingen hangen bovendien vaak samen met opvattingen over de eigen mogelijk-heden op de arbeidsmarkt. Baanlozen relateren de door hen gekende mogelijkmogelijk-heden op de ar-beidsmarkt aan hun eigen mogelijkheden (competentie-ervaringen) en zullen daarin een aanlei-ding zien om zich te melden voor bijvoorbeeld toeleiaanlei-dingsactiviteiten of juist om zich daaraan te onttrekken.

De formele participatievoorwaarden beperken zich vanzelfsprekend niet alleen tot het ar-beidsbureau ofwel de arbeidsvoorzieningen, maar strekken zich uit tot het geheel aan maat-schappelijke voorzieningen, zoals bijvoorbeeld de maatmaat-schappelijke dienst- en hulpverlening of vrijwilligerswerk als zinvolle tijdsbesteding. Ook hier worden de opvatting vaak gekleurd door ervaringen. Daarom is het van belang om ook die ervaringen in de activering van de persoon te betrekken, zeker het geval wanneer er een beroep gedaan moet worden op dergelijke voorzie-ningen. Merk verder op dat ook de hier beschreven methode alsmede de in het eerste hoofd-stuk genoemde omgevingsvoorwaarden tot de (in)formele participatievoorwaarden behoren.