gezien. De portier scheen mij een vreemde man te vinden, hij vroeg naar mijn naam.
Ik noemde die. ‘Zo iemand logeert hier helemaal niet,’ zei hij. ‘Maar welk echtpaar
slaapt er dan in kamer 223?’ vroeg ik triomfantelijk en zelfverzekerd. De portier ging
het na op zijn lijst en zei: ‘Daar slaapt een Griekse familie met kind.’ ‘Hoe heten ze
dan?’ vroeg ik. ‘Meneer heet Platon Parandopoulis,’ zei hij, ‘en mevrouw heet Sophia,
wilt u die mensen spreken? Hoe komt u hier eigenlijk in pyama binnen?’ Ik legde
uit dat ik hier geslapen had met mijn vrouw. De portier begon te grinniken. Volgens
hem was ik in dronken toestand het hotel binnengestapt en nog wel in pyama. Mijn
naam was hem niet bekend. ‘U verlaat het hotel of ik bel de politie,’ zei hij. Op dat
moment sprong het elastiek van mijn pyamabroek en zakte de broek op de grond.
‘Eruit,’ zei de portier. ‘Maar mijn kleren!’ wierp ik tegen, ‘en. hoe moet het dan met
mijn geld, met mijn paspoort en mijn papieren?’ riep ik vertwijfeld. Vijf minuten later
stond ik buiten. Tegen de morgen vond ik bij het IJ een gele plastic broek die iemand
had weggegooid, het was een gescheurd onderdeel van een regenpak. Ik trok de
broek aan, het elastiek werkte tenminste en ik hoefde nu niet steeds mijn broek op
te houden. Ik wandelde in de richting van Amstelveen en begon daar te liften. Uren
later kwam ik op mijn werk aan. Het was al tien uur in de morgen. Toevallig kwam
de directeur er ook aan. ‘Hela meneer!’ riep hij, ‘wat moet dat hier in een kapotte
regenbroek en een pyamajasje? Bent u soms een ontsnapte patiënt?’ Ik vroeg hem
of hij dan niet wist dat ik Meester Biesheuvel was en op zijn kantoor werkte. Hij had
nog nooit van me gehoord. Ik keek naar mijn bureau. Daar stonden Frits mijn chef,
Ineke, Dineke, Piet en Gerard mijn collega's aan het open raam. Ik rende er naartoe
en kwam overstuur op mijn kamer aan. Ik belde Dineke om met haar de post door
te nemen. Ze bleek mij ook al niet te kennen. Nu pas kwam ik er achter dat ik geen
bril op had en toch heel goed kon kijken. Ik keek zelfs scherper dan vroeger met
een bril! Ik wilde mij onderdehand wel eens scheren, en daarbij dacht ik: ‘Die hele
baard moet eraf, maar ik moet nu beslist eens een snorretje laten staan.’ Mijn chef
greep me bij de arm en bracht me naar een keet midden op het terrein. Ik wilde
protesteren en mijn
advokaat inschakelen. ‘Wat spreekt u ineens een goed Nederlands!’ lachte hij. ‘Je
weet heel goed wie ik ben,’ zei ik. ‘Ja natuurlijk,’ zei hij, ‘daarom breng ik je ook naar
de keet.’ Twee minuten later zat ik met zeven Turken koffie te drinken. Ze vielen
mij voortdurend om de hals en noemden me ‘Kemal’. Ze spraken voortdurend Turks
tegen me, maar ik verstond er niets van. Eentje van hen nam me mee naar huis.
Een vervallen pension midden in de stad in een gore steeg. Het was naast een oude
lakenfabriek. ‘Jij kleer hale/’ zei de Turk, ‘jij niet weet wie ikke ben?’ Ik kwam in een
rommelige kamer van zes bij vijf meter en daar stonden acht bedden, of liever, er
waren vier stapelbedden. Een van die bedden was van mij. Ik maakte een doos
open die met een ruw touw was dichtgebonden en vond daar kleren in die mij wel
aardig zaten. Ik trok schoenen aan en ging met de Turk weer terug naar het werk.
‘Jij mooie schoenen draag,’ zei hij, ‘maar hoe jij Kemal ineens Turkse taal vergeet?’
Een maand later had ik een snor. Het was of ik nooit een bril gedragen had. Ik
snoeide de heggen van de tuin op mijn werk, maaide het gazon en ruimde 's avonds
de kantoren op. Op een keer ging ik naar mijn huis, het huis waar ik met Eva had
gewoond. Een houten huisje, gebouwd in 1922, met vijfhonderd meter tuin eromheen.
Het huis was afgebroken en op dezelfde plek stond nu een flatgebouw van vijf
verdiepingen hoog. Er woonden twaalf gezinnen. ‘Dat zijn twaalf maal gemiddeld
vier personen, dat zijn haast vijftig personen. Die wonen nu allemaal op de plek
waar ik vroeger met Eva woonde, wij en de poezen en de hond en de zwerfkatten,
de kippen en de duiven. Wat hadden we toch een leven midden in de stad, eigenlijk
was het wel een beetje asociaal,’ dacht ik. Het verbaasde me eigenlijk nauwelijks
dat het huisje er niet meer was, dat Eva niet meer scheen te bestaan, dat mijn
familieleden niet in het telefoonboek stonden, dat mijn psychiater ineens vertrokken
was naar het buitenland. Een vreemd leven had ik nu, geen Tolstoj meer lezen,
geen Philip Roth, geen Hemingway, geen Toergeenjef of Heine. Mijn naam was
Kemal Basturk. Vrijdagsavonds ging ik met mijn vrienden naar een tot Moskee
verbouwde oude fabriekshal, midden in de stad. Ik mummelde maar wat. Ik leerde
maar moeilijk Turks, onderdehand kende ik hooguit vijftig woorden. Ik moest mijn
vroegere kamer op kantoor schoonmaken en zag daar een keer een heer zitten met
wie ik niets gemeen had. ‘Donder op,’ zei hij, ‘u stoort mij, u wilt zeker op
mijn kosten naar Turkije bellen? Maar die vlieger gaat niet op.’ Dat verbaasde mij.
Ik was vroeger altijd zo aardig geweest tegen gastarbeiders. Ik maakte toiletten
schoon, ledigde de asbakken op kantoor, ik maakte de bureaus schoon en stofzuigde
de vloeren, 's Nachts in bed lag ik te denken aan mijn leven als jurist en als schrijver,
aan mijn leven als gevestigd Nederlander. Op een dag liep ik door een buitenwijk
van de stad en zag daar op een muur geschreven staan: ‘Turken zijn ons ongeluk,
houzee!’ De tranen schoten me in de ogen. Er kwam een jongen op een brommer
langs en die wierp een rotte appel naar mijn hoofd. ‘Gele kikker met een snor!’ riep
hij, ‘kakkerlak!’ Ik heb donker haar, zonder bril en met een snor lijk ik inderdaad een
beetje op een Turkse man. Waar de gordijnen openstonden keek ik de huizen binnen
en zag daar hele families met een bakje koffie naar de televisie kijken. ‘Ik heb nooit
televisie gekeken,’ dacht ik, ‘maar nu lijkt het me toch wel gezellig.’ Mijn bezittingen
bestonden uit een sinaasappelkrat en een doos vol kleren. Ik had één boek en dat
was de Koran. Ik kon het heilige boek niet lezen. Op een dag werd ik bij de
bedrijfsleider geroepen. Ik had namelijk geen papieren. ‘Je paspoort is gevonden,’
zei hij, ‘ik zou maar blij zijn. Een paar maanden geleden ben je hier met een hoerig
type vrouw op het postkantoor geweest, je hebt toen vijfhonderd gulden opgenomen
en je paspoort laten liggen. Wat de politie voor moeite heeft gedaan om de
rechtmatige eigenaar weer te vinden, daar heb jij geen benul van, sukkel.’ En hij
smeet het boekje naar mijn gezicht. Volgens het paspoort heette ik inderdaad Kemal
Basturk en de pasfoto leek precies! De volgende dag werd ik gesommeerd om naar
het politiebureau te gaan. Ik voelde al nattigheid. Ik had een onderhoud met de
commissaris die me steeds in de rede viel en me afsnauwde. Ik was een illegale
gastarbeider en moest terug naar Turkije. Had ik daar soms geen vrouw en kinderen?
Ik zei dat ik het niet wist. De commissaris trok me aan mijn haar en zei: ‘Vuilak,
verloochen je zelfs je vrouw en kinderen om hier te kunnen blijven?’ Een week later
sjouwde ik met een paar Turken die mijn sinaasappelkrat en mijn volle doos droegen
naar het station, ik stapte in de trein en na een langdurige en inspannende reis
kwam ik in Moegla in een uithoek van Turkije, eigenlijk Klein-Azië, terecht. Ik moest
nog dagen lopen en toen was ik in mijn geboorteplaats Kürkeli aan de zee. Mijn
vrouw en kinderen kwamen op me af rennen. Ik vond dat mijn
vrouw, Saya heette ze, er afzichtelijk uitzag met haar rok over een flodderige groene
In document
De Tweede Ronde. Jaargang 2 · dbnl
(pagina 176-179)