• No results found

Elfde Jaargang No. 6

In document Den Gulden Winckel. Jaargang 11 · dbnl (pagina 187-200)

Perk's Iris

VOSMAER heeft het gezegd1)en velen hebben het verontwaardigd herhaald: ‘Iris’,

Perk's ‘laatste’2)

gedicht, een der schoonste werken der moderne nederlandsche litteratuur is door ‘De Gids’ geweigerd en teruggestuurd. Het gedicht, dat thans door elken ‘woordkunstenaar’ wordt voorgedragen, oordeelde ‘De Gids’ niet schoon genoeg voor de afleveringen die gevuld werden met verzen van J.N. van Hall, J.L. Wertheim, C.L. Lütkebühl Jr., C. van Kempe Valk.

Vosmaer heeft het gezegd, en op zijn woord hebben wij den leidsman gesteenigd, die den nieuwen weg niet zag en, het oog naar achteren gewend, gemakzuchtig pleisteren bleef. En een stout, nimmer gewantrouwd vermoeden deed velen in den

jongen redacteur Mr. J.N. van Hall, den kritiekloozen criticus zien3)

.

Heeft Perk het zelfde vermoed? Of was een andere redacteur, ook juist benoemd4)

en wellicht op den c r i t i c u s Perk verbitterd, de man, die de verzen terugzond naar de Reguliersgracht no. 53?

***

Een jaar of tien geleden zei een der Gids-redacteuren, nu wijlen Prof. A.G. van Hamel, mij als de meening van velen: ‘Iris is nimmer geweigerd. De redactie stelde enkele wijzigingen voor. Perk nam ze over; (gekrenkt?) verkoos hij De Tijdspiegel boven De Gids’.

Of, anders gezegd: de Iris, die ge nu bewondert, is niet de Iris, die Perk inzond. De eerste redactie van het gedicht verschilde veel van den tekst, dien De Tijdspiegel van 1881 op bladzijde 239 van het derde deel publiceerde.

1) In de voorrede van de eerste drie drukken en wederom in de achtste en volgende edities. 2) Dit is niet juist, trots de veelvuldige herhaling. Vosmaer Inl. ‘Iris zijn(en) Zwanenzang’. Het

vers is gedateerd Juni 1881, zie iste druk p. 178. Het laatste gedicht, dat na zijn dood in zijn schrijfmap werd gevonden, naar zijn vader op het hs. schreef, was gericht aan Mr. W.W. van Lennep, den vertaler van Keats, en werd door Kloos herdrukt, Nieuwe Gids 1894 I 9 (sonn. VII).

3) Mr. J.N. van Hall was sinds 1880 lid der redactie.

4) C. Honigh, redacteur sinds 1881. Toen De Gids in 1882 een vers van F.L. Hemkes weigerde, zocht een der Banier-redacteuren in Honigh den man, die elke nieuwigheid uit De Gids weerde. Dat zijn oordeel in die dagen zwaar woog, blijkt uit Vosmaer's brief aan Jacques Perk van 27 December 1880: ‘Deze (i.c. Honigh) is knap, maar ‘ik houd hem nu niet, zooals onze meeste tijdschriftcritici, voor den eenigen dichter!’

De verzen van dezen gevierden dichter en Gids-redacteur werden door Perk beoordeeld in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 19 Februari 1881. Ik citeer: ‘Wij hoorden deze liederen inderdaad niet alleen overdreven, maar onwaar, sentimenteel, bombastisch noemen’. ‘Wie meenen dat het de spitse der dichtkunst is, wanneer de dichter de gewone beschaafde spreektaal weet te doen rijmen, zoodat zij, niet in strofen afgedeeld, voor uitstekend proza kan doorgaan, zullen zich aan deze poëzie kunnen vergasten’ etc. Hoe vriendelijk en onpartijdig moet Honigh het gedicht ‘Iris’ hebben beoordeeld.

De woorden van Prof. van Hamel zouden het best door Perk's handschrift bevestigd of gelogenstraft kunnen worden. Bij gemis daarvan, kunnen dienen de brief, die het vers op zijn thuisreis

83

vergezelde, de door Perk gecorrigeerde Tijdspiegelproef en enkele andere brieven, welke stukken voor zoover in Perk's nagelaten papieren aanwezig, door den vader van den dichter mij bereidwillig werden toevertrouwd, en thans hier getrouw worden weergegeven.

***

De brief van Mr. J.N. Van Hall, gedateerd Amsterdam 12 Aug. 1881, motiveert de terugzending van het vers door de opsomming van eenige bezwaren, waarvan Perk d r i e onderving, terwijl hij metrum, rhytmiek, opzet en een der gewraakte

uitdrukkingen, die in 't rijm stond, onveranderd liet. Hier volge de brief, onveranderd en onverkort:

Geachte Heer,

Het is meer dan louter een beleefdheidsformule, wanneer ik u zeg, dat ik uwe toezending voor de Gids en het vriendelijk schrijven dat uw gedicht begeleidde, met

te eeniger tijd in de gelegenheid zou zijn aan een proeve van uw talent een plaats te verleenen.

Het doet mij daarom te meer leed, dat ik geen vrijheid vond1)

uw Iris voor de Gids aan te nemen.

Ik begrijp volkomen dat de vorm van Shelley's Cloud u aantrok en gij daarop getracht hebt in dien vorm, en parafraseerende op enkele motieven uit deze fraaie compositie, een eigen gedicht te leveren; - maar heeft hier niet de zorg voor den vorm afbreuk gedaan aan de zuivere, klare uitdrukking der gedachte? Ik vrees het.

Die dagbruid, die voor het b l o z e n d gelaat nog ‘een waaier van vlammen ontplook’; die pauwepronk, die een

-84

rouw is, door de zon geschonken ‘om den sterv'ling te sparen’, uitdrukkingen als ‘ik sta wachten’, ‘(tot) ik henenduister’, klinken mij als valsche tonen in de ooren.

‘C e q u i s e c o n ç o i t [ s i c ] b i e n , s ' é n o n c e c l a i r é m e n t ’ - die regel, hoe huisbakken ze klinken moge, is nog altijd een gulden regel, niet het minst voor jonge dichters. 't Ware zonde en jammer, zoo ge ze verwaarloosdet.

Geloof mij intusschen met waardeering Uw dw.

J.N.VANHALL.

Den Heer JACQUESPERK.

Bedrieg ik mij niet, dan bevat dit hoffelijk schrijven een weigering en in zoover faalde Prof. v. Hamel. Doch juist schijnt zijn bewering, dat Perk hier en daar zijn vers wijzigde volgens de opmerkingen der Gidsredactie, wanneer vergeleken worden: voor het blozend gelaat voor het schuchter gelaat; mijn pauwepronk is de rouw

-mijn pauwepronk is de dos1)

; ik sta wachten - ik (mijn liefde) verwachte. In hoeverre de Gidsredactie verschilde van de Tijdspiegelredactie; dat Perk waarschijnlijk niet overtuigd was door Mr. J.N. van Hall maar om andere redenen de gewraakte woorden en uitdrukkingen verving en niet uit gekrenktheid De Tijdspiegel boven De Gids verkoos, hoop ik dadelijk aan te kunnen toonen; laat ik vooraf de bezwaren der Gidsredactie nauwkeurig bekijken.

***

De brief is duidelijk. Niet oorspronkelijk genoeg van vorm, daar metrum en rhytme nagebootst, niet oorspronkelijk van inhoud, daar eenige Cloudmotieven

geparaphraseerd zijn. Daarbij duister door de keuze van ongewone en onjuiste

woorden2)

. Alleen het laatste mag mij hier interesseeren en dan wil het mij toeschijnen, dat in het eerste geval de Gidsredactie niet zoozeer de woorden laakte als wel de fantasie van den dichter, die uitgaande van de werkelijkheid zich wegdroomde in het onwezenlijke zijner verbeelding.

Stel de zon, de kracht, die haar beweegt, voor als een jonge vrouw - Homerus deed ons haar kennen -, de stralengloed als een waaier van vlammen! Het zij zoo! De poëzie pleegt iets anders te zeggen, dan men ziet. Maar men ga niet verder. Men vergete dat de laaiïng van het vuur het gezicht zal overblozen, al trachtten de beste schilders ons tot die juistheid van waarneming op te voeden. Want het blozend gezicht van het meisje is immers reeds de zon en men kieze nimmer een uitdrukking, die aan een veelgebruikte metaphoor gelijk, een andere beteekenis heeft dan deze.

Deze onjuiste redeneering deed wellicht de redactie ‘het blozend gelaat’ verwerpen. Keurde zij evenwel niet terecht af: ‘Mijn pauwepronk is de rouw, die mij schonk De zon?’ Toen Perk aan Iris een pauwepronk, een vonkelende pracht gaf, heeft hij voor het neutrale woord ‘dos’ een ander woord trachten te vinden, dat door associatie

1) Men leze niet in den brief, dat de veranderde regel ‘ik [mijn liefde] sta wachten’ nà vs. 49 (mijn pauwepronk is de rouw’) en vóór vs. 55 (En ik henen duister) stond. De heer van Hall scheidt woorden en uitdrukkingen, noemt vooraf de eerste en daarna de laatste, waartoe i k s t a w a c h t e n als eerste behoort.

2) Perk had Honigh verweten, dat hij ‘in de taal onzer dagbladen’ schreef. Ziehier het antwoord.

Iris (rouw) zou herinneren of wel zou doen beseffen welk een kille angst voor het lichtlooze fantoom den stervelingen bespaard bleef. Perk koos de tweede voor de derde, maar attent gemaakt op zijn vergissing, hernam hij het neutrale woord.

Schijnbaar zei Prof. van Hamel terecht, dat Perk de juistheid der aanmerkingen erkende, en toch wijzigde Perk slechts, omdat hij het vers gepubliceerd, snel

gepubliceerd wenschte2)

en bereid was kleine concessies te doen aan redacties en publiek, mits zijn gedicht maar geplaatst werd.

En welke concessies zelfs!

***

Indien de Gidscopie, op de genoemde drie punten na, gelijk is geweest aan de proef

van De Tijdspiegel, die bij toeval bewaard is gebleven3)

en hier gereproduceerd wordt, dan verschilde zij op nog vier punten van de redactie, uit de editie van

1) Dit was Perk's gewoonte, en waar mij van de Mathilde-sonnetten meerdere lezingen bekend zijn, kenmerkt dit streven de laatste redactie, gelijk ik weldra elders hoop uiteen te zetten. Perk doelde op dezen eisch, dien hij aan zijn eigen werk stelde, in de critiek op Honigh met de woorden: ‘wie behoefte hebben hun zoo genoemd vermogen van associatie aan den arbeid gezet te voelen en tusschen de regels door zelf te phantaseeren’.

2) Naar de reden is slechts te gissen. Wellicht mag hier eenigszins gewijzigd gelden: ‘men tenminste kan weten, dat ik wel eens wat aan Vaderlandsche letteren gedaan heb’. (Brief van J. Perk aan Vosmaer 28-12-79. Zie B. Perk, Jacques Perk, Amst.-Hilv. 1902 pag. 94, die ten onrechte ‘Nederlandsche Letteren’ opnam. Hier moge een waarschuwing plaats vinden tegen een lichtgeloovig naschrijven van deze publicatie. In de eerste alinea van den gedrukten brief pag. 92 laat Mej. Perk vier zinnen of zinsfragmenten weg, terwijl zij, vlug geteld, 27 fouten maakt in 16 drukregels).

Wellicht ook wenschte hij vlug Joanna C. Blanke, aan wie het vers was opgedragen, een dichterlijke hulde te brengen. Het f e i t staat vast. In zijn brief toch aan den redacteur van ‘De Tijdspiegel’ schreef Perk: ‘Ik zag dit vers gaarne geplaatst’.... ‘liefst zoo spoedig mogelijke plaatsing’.

85

Vosmaer en Kloos bekend, voornamelijk doordat de eerste acht regels volkomen gelijk waren aan de laatste acht.

Perk nu zond, na b l o z e n d in s c h u c h t e r , r o u w in d o s , s t a w a c h t e n in v e r w a c h t e en wellicht nog iets meer veranderd te hebben, het vers naar De Tijdspiegel, omdat hij niet zeker was, dat De Gids nu gastvrijer zou zijn. Bij den redacteur van De Tijdspiegel, den gewezen predikant T.C. van der Kulk, die Jacques persoonlijk kende, wist hij zijn bijdrage welkom, niet het minst, omdat in het jaar 1878 de oudere te Diekirch vaak belangstellend geluisterd had naar de lange gesprekken van den enthousiasten dichter. Dateerde Mr. van Hall zijn brief 12 Aug. '81, de heer van der Kulk schreef 20 Aug. '81:

‘Ettelijke van uw verzen heb ik gelezen, sommige met ingenomenheid. “Iris” zal ik gaarne in Tijdspiegel (sic) opnemen; voor het Sept. nr. is het al wat laat, maar zeker in October of November’.

Nu was het vers geplaatst, snel geplaatst. Perk had zijn best gedaan. Zelfs had hij het honorarium geweigerd, wetende dat sommige redacteuren de gezonden copie minder nauwlettend keuren, wanneer het honorarium in hun zak vloeit. Of zooals hij antwoordt op den brief van 20 Augustus:

‘Ook dat ik naliet om honorarium voor Iris te vragen is een blijk van mijn practischen zin. Ik zag dit vers gaarne geplaatst en meende dat dit te eerder zou geschieden wanneer ik geen hon. bedong. De meeste redaktien van tijdschriften toch ontvangen voor elke aflevering het honorarium dat zij aan de medewerkers uitbetalen. Hetgeen niet wordt ingevorderd vermeerdert de inkomsten der redaktie’.

Zelfs tot déze concessie was hij bereid!

***

Resumeerend1)

. De Gidsredactie verschilde van de Tijdspiegel-versie zeker op zeven belangrijke punten; de proef in vier. De eerste druk der verzamelde verzen bracht de wijziging b l a a s t in j a a g t vs. 17 en de leesteekens-gepeperde vierde druk deed een milden regen komma's en punten nederdalen.

En hebben nu deze varianten ook eenige waarde voor hem, die niet de litteratuur napluist, maar lezend en begrijpend genieten wil?

Wellicht!

Voor mij heeft ‘ik mijn liefde sta wachten’ de vroeger onverstaanbaren vorm

‘verwachte’ opgehelderd2)

.

1) De in het najaar 1911 overleden heer T.C.v.d. Kulk, gaf mij kort voor zijn sterven dezen brief, gedateerd 26 Aug. '81, waaruit ik hier citeer.

2) Een volledige variantenlijst hoop ik te publiceeren in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk.

Onjuist de aanteekeningen in de Vosmaer-Kloos uitgave, eerste druk: ‘geweigerd door de “Gids”, op grond van drie onzuivere aanteekeningen, die met een kleinigheid te veranderen waren, en door den dichter zelven ook veranderd zijn’.

DENHAAG. A. GREEBE.

Paul Fort

La Tristesse de l'Homme, précédée du Repos de l'Ame au Bois de 1'Hautil. Ballades Françaises (XIe serie).

Ik hel er toe over om te gelooven, dat ik mij het beste wat met woorden te maken is als gedicht voorstel; dat dus het mooiste proza nog iets beter zou zijn indien het, behalve zijn aanwezige eigenschappen, tevens die had, welke de eigenaardige van een gedicht zijn; dat dus - gesteld: het beste met woorden te doen is door P. gedaan - P.'s werk schooner zoude zijn indien het, overigens blijvend wat het is, tot gedicht ware gemaakt. VANDEYSSEL- Over Proza en Poëzie.

IK had - ik moet het eerlijk bekennen - nog maar heel weinig van Paul Fort gelezen,

toen mij dit laatste en XIe deel zijner ‘Ballades Françaises’ in handen kwam. Toch geloof ik, dat ik nu, èn den kunstenaar èn den mensch ken. Het doet er zoo weinig, o zoo weinig! toe, of we vèel van een waarachtig kunstenaar lezen. Alomtegenwoordig als hij is in zijn werk, is de kennismaking met een enkel zijner geestesvoortbrengselen voldoende om hem te leeren kennen en liefhebben.

Ik geef toe, dat deze stelling, die ten volle van toepassing is op een zich steeds in eenzelfde gevoels- en gedachtensfeer bewegenden geest, bv. een Vigny of een Leconte de Lisle, bij meer complexe naturen niet altijd opgaat; maar ook ten opzichte van dezen is het toch vaak voldoende slechts het mooiste en voornaamste te lezen van wat zij schreven (en waarin wij ten slotte ‘toute la lyre’ vinden) om tot diezelfde liefde-door-begrijpen te komen. Althans, zoo is het mìj gegaan met den dichter Paul Fort. Hij is ongetwijfeld een der eersten onder de vertegenwoordigers der nieuwe Fransche dichtkunst en, wat mij persoonlijk betreft, is hij mij liever dan de door constant classicisme en imitatie van 18e eeuwsche roué-ironie vaak vermoeiende Régnier, al heeft ook deze kort geleden zijn ‘chemin de Damas’ gevonden.

‘La Tristesse de l'Homme’, waaraan voorafgaat ‘Repos de l'Ame au Bois de l'Hautil’, bestaat dan uit: I Elégies, II Le Cahier de Romances et de Complaintes, III Elégies.

De ‘Repos’, het zij mij vergund gemakshalve deze afkorting te gebruiken, is een complex van kleine ‘bucolica’ - het zijn er een dertigtal - in een rhythmisch proza, dat vaak alleen door de materieele rangschikking der zinnen, ik bedoel door het d r u k k e n a l s p r o z a , den schijn wekt van dit te zijn, maar dat in werkelijkheid dicht is. Het zijn korte, maar scherpe notaties, a u j o u r l e j o u r , van de meest verscheidene

gemoeds-86

stemmingen in de schoone, maar voor den naar het hoogere hunkerenden sterveling toch op den duur ook wel wat beperkte sfeer van het tevreden-zijn-met-het-leven zooals het is.

PAULFORT

De ‘Rêve du premier Jour’ wordt aldus ingeleid: ‘Repose au bois, mon âme, et ne songe au passé, à l'amertume des jours morts, âme lassée, mais écarté le chèvrefeuille, âme contente: le pays est plus doux qu'une perle changeante’. Wij behoeven niet lang te vragen, waar dat schoone bosch gelegen is, dat hem zijn ziele-rust hergaf. Reeds de tweede strofe zegt het ons: Op een hoogen heuvel ‘isolé dans l'air pâle et qui domine l'Oise et la Seine et leur val’. Dus in de onmiddellijke omgeving van de Licht-Stad, die het lèvende oog en dat van den geest de dingen juister en waarder doet zien. Paul Fort leeft met de dingen en de dingen met hem. Hij is in zijn hart, ondanks het vernis der eeuwen, als vele Latijnen, een h e i d e n gebleven, een goddelijke heiden uit de tijden der saters en nymfen, met een gevoels- (en waarom ook geen gedachten-?) leven zóo rijk, dat wij er ons geen denkbeeld meer van kunnen maken. Maar de geestelijke erfgenamen der oude Latijnen, een Carducci, een Régnier, een Paul Fort, zij vinden het soms, door een in den loop der tijden bewaard gebleven erfelijk instinct, zoo goed als in zijne algeheele zuiverheid terug:

Une tiède vapeur flotte sur les vergers. L'Hautil, quand vient le soir brunissant la lisière et la route et, sous bois, tout au bout de la terre, l'angélique blancheur du ciel crépusculaire, répand sa fumée bleue sur les pommiers en fleurs. Le ciel a tout donné la chaleur de son coeur. Elle est dans les pommiers, sous bois et dans mon coeur. Cependant le froid pince et je cours au foyer où le soir je tisonne en chauffant mes jambières. C ' e s t l e t o u r , a p r é s e n t , ô f l e u r s , d e v o u s t o u r n e r v e r s l ' â m e d e s m a i s o n s q u i s o r t d e s c h e m i n é e s .

Maar de poëet, als de dicht-bij-elkaar groeiende brooze gerst-halmen ‘au moindre vent sensible’, is òok van zijn ras, en ter dege, door zijn fijne ironie. Ik noteer slechts in ‘Le Rêve du Premier Jour’:

On voit de Chanteloup grimper en titubant la rue des vignerons jusqu'au Tir dans les Vignes,

‘Pontoise ou la Folle Journée’ - wat hij te Pontoise, waar hij nièt was, beleefde - is een kostelijk verhalend gedicht, kostelijk van schildering en humor. Doch tevens getuigt het van zijne goddelijke bewondering voor het mannelijk-krachtige, het stoere.

Kostelijk is in dit verhalend poëem ook de weergave van zijn bezoek aan het museum-pje van Pontoise en het caricaturale portret van den ouden, sloffen bewaarder daarvan, die naïef verkondigt: ‘je puis tout remplacer, monsieur, car je sais tout’. Maar met de ernstigste gedachten eindigt weer ‘le bois de l'Hautil’ - ‘sur sa lisière, hélas!’ en daarmee ook ‘le repos d'une âme en sa misère’.

‘Embellie’, ‘L'Aurore’, ‘La Bille de Verre’ etc., te midden der andere luchtiger stemmingen natuurbeschrijvende poëtische fragmenten - zoo zou men deze vluchtige, doch scherpe notaties kunnen noemen, verraden reeds die hoogere gestemdheid. In ‘La Bille de Verre’, dat aldus begint:

Ce soir, fleuve, prairies, villages au sein des fleurs, dressant le bleu pistil des flèches paroissiales, étaient logés dans l'air liquide et glacial, comme dans une bille de verre les couleurs...

vraagt hij zich af, of de tijd van zijn jeugd wel zoo ver achter hem ligt, de tijd ‘toen hij zich vermeide in de aanschouwing van den tooverachtig-schoonen stuiter, - de stuiter van zuiver kristal, waarin licht-glanzingen wonen, om als in een droom, in de doorschijnendheid van dezen, de ware en de geleende kleuren van d'aardsche dingen dooreen te mengen’.

Precieus-geestig, vermakelijk door het elkaar-niet-begrijpen van het alledaagsch menschje en den dichter bij de gratie Gods is ‘l'Arrosoir’.

Geheel anders is de inspiratie van ‘La Tristesse de l'Homme’, dat opgedragen is aan Maurice Barrès, den dichter van ‘Le Jardin de Bérénice’ en dat droeve, van diepte en verhevenheid doordrongen boek: ‘Du Sang, de la Volupté et de la Mort’. Hier is geen ruimte meer voor de Scherts. Liever dan de tweede, minder-zeggende, aan

In document Den Gulden Winckel. Jaargang 11 · dbnl (pagina 187-200)