• No results found

Elfde Jaargang No. 4

In document Den Gulden Winckel. Jaargang 11 · dbnl (pagina 111-151)

Idee en Leven

Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.

Kunst en Zedelijkheid, door J.J. Meyer. (Baarn, Hollandia-Drukkerij). II1)

HOE is de kunst te beoordeelen, ethisch of aesthetisch? Deze vraag dient volgens

den heer Meyer allereerst teruggebracht tot deze andere: welke beoordeeling vraagt de kunst zelve? Wat is het w e z e n , wat het d o e l der kunst? ‘Kunst is bezonken, herschapen, gestyleerde ontroering’ (Adama van Scheltema), zij is ‘het schoone schijnen der Idee’ (Hegel-Bolland), zij is de ‘allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie’ (Kloos); zij is de vorm van het schoone, met dien verstande dat de inhoud van het schoone in dien vorm ligt opgelost. Wat nu de afkomst der kunst betreft zij moge gelijk v. Scheltema met de herinnering aan een bekend woord

van Multatuli zegt2)

primair niet in hoofd en hart, maar ‘beneden den navel’ liggen,

of uit instinct en gewoonte te verklaren zijn1)

; de kunstzin moge zijn kind van dat (dierlijk) instinct of kind des hemels - aut ochton, van den aanvang af zelfstandig, was zij niet. Echter heeft zij zich in de gang der eeuwen volledig geemancipeerd en is eerst tot volle schoonheid ontloken toen zij tot de erkenning kwam d a t z i j h a a r d o e l h e e f t i n z i c h z e l f .

‘De schoonheid voort te brengen om der schoonheid wille, dat is het priesterlijk ambt van den kunstenaar’ (Zimmermann). Men kent de uitspraak van Kant dat de schoonheid behaagt zonder eenig belang.

Iets anders is echter de vraag of de kunst ‘gemeenschap houdt’2)

met de moraal. De verbinding van schoon en goed (dapper) (Kalokagathos) bij de Grieken is bekend. De schrijver vermeldt de gevoelens van Aristoteles, Hutscheson, Herckenrath, Krause, Carrière e.a. en constateert dat de algemeene gedachte zich door de eeuwen heeft gehandhaafd dat er tusschen het goede en het schoone verband bestaat, al blijft het een probleem waar dit verband zich bevindt. ‘Het geestesleven is in waarheid één, hoezeer het zich ook in veelheid van vormen voordoet’ (Bierens de Haan, Tijdschr. v. Wijsb. Nov. 1909 blz. 518). En daarom heeft de kunst de moraal te eerbiedigen op straffe van zelfverminking; mag zij niets voortbrengen wat met de deugd in strijd

1) Zie D.G.W. van 15 Maart j.l. 2) Grondslagen pag. 114.

1) Sutherland, The origin and growth of the moral instinct.

is (Opzoomer). Toch een zelfstandige, geen slaafsche kunst; de meest verheven inhoud stempelt een werk zoo

min tot kunstwerk als de meest lichtzinnige stof aan den arbeid zijn aesthetische waarde ontneemt. Het volkomen kunstwerk evenwel is datgene 't welk naar beide zijden onberispelijk is (Zimmermann). De kunst ga vrij haar gang maar... kàn daarbij het recht verbeuren op onze algemeenmenschelijke waardeering.

De schrijver gaat dan na welk standpunt de mannen van '80 innamen tegenover de moraal. Als nieuwe vondst op een voorgaande periode hadden zij voor: de schoonheid; er leefde onder hen zoo iets als de ‘nieuwe leere’ der eerste Christenen, met dit verschil, dat wat het kostbaarst deel dier Christenen was (deemoed en ootmoed) door hen werd geminacht. Individualisme en afzijdigheid van het leven bepaalden mede hun standpunt tegenover de moraal. Zedelijk of onzedelijk was voor hen geen vraag. Het leven moest opgezocht en weergegeven in zijn diepste

natuurlijkheid. Daarbij voelden zij onbewust den wantoestand van de algemeene cultuur hunner dagen, in welk gevoel de sombere toon van hun werk de verklaring vindt.

‘Omdat de kunstenaars zelf dit niet hadden mist hun kunst zedelijken grondslag’. Zij zagen de zinnenwereld niet meer als verschijning van de Idee, van het Eeuwige; dit belang bestond voor hen niet meer, omdat de kunstenaars alleen de zinnenwereld kenden. Zij misten achtergrond, synthetisch levens-inzicht. In veler ziel was alleen haat en verachting voor het leven; dat zij het met groote zorg en aandacht weergaven, hun haat uitend met prachtige liefde, was hun eenig evenwicht. Ziedaar dus de volkomen scheiding tusschen ethisch en aesthetisch ideaal in de kunst. Zelfs eerder vijandschap dan scheiding; sprak J.I. de Haan het niet onomwonden uit, dat kunst persé onzedelijk moest zijn? Deze opvatting nu leidt tot afschuwelijke consequenties, waarvan schr. een paar voorbeelden geeft. ‘Als een boek of schilderij in weergalooze schoonheid een lof is der ontucht keuren wij het onvoorwaardelijk af’. De vraag is echter wat een lof der ontucht heeft te heeten; de gevallen regele elk voor zich zelf. Over tendenz-kunst wordt hier niet gehandeld; ook de ònbewuste bedoeling tot onzedelijkheid verdient afkeuring. En waar een schrijver zijn kunstwerk ‘zedelijk’ zou willen noemen op grond dat de door hem objectief beschreven ‘moord’ afschrikkend werkt, maakt òf een flauw grapje òf leeft in een waan die getuigt van gebrekkige zielkunde, daar juist spannend geschreven moordgeschiedenissen etc. aanmoedigend werken op individuën met gebrekkige of overprikkelde

geestvermogens. Laat overigens de kunst zinnelijk, erotisch zijn, zoo er slechts een gezond leven achter pulseert, zoo er zich in voelen doet de spankracht van een rijken geest. Geen neepjesmutsachtige verontwaardiging en vooral geen kunst om

zedelijkstichtelijke denkbeelden aan den man te brengen; ‘armzalig is het een roman zich te zien opmaken een goed woordje te doen voor den godsdienst’ (Haspels).

Oorzaak der eenzijdigheid welke uitsluitend òf de kunst òf de zedelijkheid verdedigt is: gemis aan harmonieuze levensontwikkeling. Evenwel de harmonieuze mensch, die in eenheid des levens het bestaan volledig beheerscht, wordt niet gevonden in dezen tijd, en dat kan verzoenen met de boosheid en laatdunkendheid van sommige hyperaesthetici, in den grond jalouzie omdat er een zeker oogenblik kan komen waarop hun belet gegeven wordt met de woorden: ‘Vriend! het is nu hier uwe plaats niet meer. Iets, waarvan gij nooit droomen noch dichten mocht in uw

eenzijdigaesthetische levensvisie, vervult nu onze hoogste aandacht geheel’. De gerezen moeilijkheden vinden eerst hun oplossing in een levensbeschouwing in welke het ethische en aesthetische elkander aanvullen. Met deze stelling grijpen

wij uit boven wat geleverd wordt door de kunstenaars van thans. ‘In hun leven en

kunst zonder eenig ander groot verlangen of streven dan de kunst, heeft deze1)

juist onder hunne training den langen [? v.E.] adem verloren dien de kunst van 't

voorgeslacht - de Grieken, middeleeuwen, renaissancisten, Shakespeare, Milton, Vondel, Goethe - bezat, doordat het leefde uit de Idee. De kunst van thans vertoont de zwakheid welke de eenzijdige verheerlijking der Schoonheid - slechts ééne zijde der Idee! - meebrengt. Zij is fragmentarisch. ‘De verbeelding kan ten slotte niet leven van zichzelf: zij moet worden gevoed. De kunst heeft behoefte aan stof, aan bezieling’ (Dr. W.J. Aalders).

Tegenover de kunst van heden staat onze waardeering vaak in tweestrijd. Als je uit het witte boek van Kloos leest:

Àrme, àrme gebrokene, als Ik mij mag nòemen,

Daar is, is geen mènschsmart, die d i t Hart niet kent,

-met deze accenten, dan bekruipt u droefenis omdat er niet meer achtergrond, niet meer levenszekerheid is bij den dichter. Het woord wordt klink-klank, bedriegelijke schoonheid welke schmink achter het voetlicht heeft. Kloos is hier als een zanger met nobel geluid, dat echter nooit liederen, steeds toonladders zingt. Tevergeefs wacht ge op het Lied des Levens. Hoe anders bij 't voorgeslacht; daar behoefde niet de vraag van het één òf het ander op te komen, want beide, ethische en aesthetische waardeering oefenen hun

één-ge-1) Is dit stijl? v.E.

worden functie uit (zie bv. Goethe's Faust). Zedelijk gevoel, even spontaan en uit de diepte des harten zelf levend als de kunstzin, kunnen wij ook bij den dichter

veronderstellen. Lessing zeide: ‘alleen de verkeerd begrepen godsdienst kan ons van het schoone verwijderen; goedbegrepen godsdienst brengt ons overal tot het schoone terug’. Goethe: ‘De menschen zijn in poëzie en kunst slechts zoolang productief als ze godsdienstig zijn’. De kunstenaar is niet zedelijk wezen òf aestheticus; hij stelt zelfs de vraag niet wàt hij is; hij maakt, als van zelf, uit zijn evenwichtig innerlijk de groote kunst. De groote kunst heeft tendentie, al heeft ze in beperkter opzicht haar doel in zich zelf. Zooals een microscoop in zichzelf volkomen af is en tot doel heeft te vergrooten, waarbij het dan echter van den eigenaar afhangt of hij 't bezigen wil voor 't vervalschen van documenten of 't bereiden van een geneesmiddel - zoo is 't ook met de kunst. Ze heeft haar doel in zichzelf: de schoonheid; maar nu hangt er zooveel van af wáár ze die schoonheid zoekt: in een schoone ziel of op den mesthoop, in de schokkende levensgebeurtenissen of in de onvoldaanheid van het ver-enkeld gemoed. Alleen in matte tijden zoekt de kunst zichzelf.

De kunst is voor den mensch niet de diepste bronader van geestelijk leven; zij kan niet uit eigen kracht, zonder verderen samenhang een nieuwe wereld scheppen. Al heeft de kunst haar doel in zich zelf, haar moeten zedelijke eischen gesteld worden. De moeilijkheden - aldus besluit de heer Meyer - welke nu zoo vaak een juiste beschouwing van kunst en zedelijkheid in den weg staan, vinden eerst hare oplossing in een levensbeschouwing, waarin het zedelijke en het aesthetische geen

tegenstellingen meer zijn, maar elkander aanvullen. GERARD VAN ECKEREN.

Boekenschouw

Godsdienst, onderwijs, maatschapp. vraagstukken

Een Zielsbeschrijving. Het tiende boek van Augustinus' Bekentenissen. Vertaling met toelichting benevens een levensschets van den kerkvader, door Mr. G.J. Grashuis, ('s Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr.).

De vertolker van dit 10deboek der Confessiones is een man van grooten ernst, van

vromen zin en zijn stof meester. Als men in het Hollandsch van Mr. Grashuis Augustinus leest, voelt men zich bij den kerkvader in de buurt. Kan men iets beters verlangen van een vertaler? Ook de Levensschets die hij ons van den heilige geeft is interessant. Augustinus is de groote worstelaar, de meest belangwekkende figuur uit de rij der beroemd geworden Christenen. Op blz. 49 (bij Mr. Grashuis) lees ik:

‘En ik heb mij gewend tot mijzelf en ik heb mijzelf gezegd: “Wie zijt gij?” en ik heb geantwoord: “Een mensch”.’ Omdat hij m e n s c h is, deze Augustinus, blijft hij aantrekkelijk, ook voor ons, kinderen van een gansch andere cultuur, en ik ben den vertolker dankbaar voor zijn uitmuntend werk en voor zijn belofte dat ook Boek I-IX van zijn hand zullen verschijnen.

Dr. H.W.PH.E.V.D. BERGHV. EYSINGA. ZUTPHEN.

Taal en Schoolmeester, door Th.J. Thijssen (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).

Dit boek bevat iets heel speciaals, iets niet-vooriedereen. Immers, men moet met verschillende toestanden en verhoudingen in de (lagere) schoolwereld tamelijk op de hoogte zijn, om de hierin bijeengebrachte opstellen te kunnen waardeeren, ervan te genieten. Eigenlijk is 't boek alleen bestemd voor onderwijsmannen. En de schrijver zal bij deze wel zoo bekend zijn, dat voor hen een aanbeveling overbodig mag heeten. Hier wil ik trachten voor de buitenstaanders, voor de oningewijden, iets te schrijven, zoodat ze zich eenigszins kunnen indenken in de geestelijke atmosfeer, waarop de artikelen van Thijssen reageeren.

Weet u wel wat m e t h o d e is? Methode is dit. Als u meent dat 't tijdstip gekomen is waarop uw kleine vent voor 't eerst z'n knuistje zal gaan gebruiken om iets aan te vatten, dan moet ge vooral zorgen dat 't baasje dat maar niet zoo ineens, heelemaal uit zich zelf doet. Omstreeks die veelbelovende periode moet ge hem zeer zorgvuldig en angstvallig gadeslaan. En als ge dan bemerkt, dat hij begeerige blikken slaat, op z'n lepeltje bv., dan is 't gewichtig moment aangebroken: dan moet ge dat lepeltje verre van hem houden - want dan is 't tijd voor de m e t h o d e . Ge laat hem eerst z'n armpje uitstrekken, dan weer intrekken. Daarna: armpje uit, handje open, handje dicht, armpje weer in. Deze bewegingen, elk afzonderlijk en gecombineerd, eenige malen herhalen; zoowel links als rechts. Dan brengt ge bv. 'n klein, dun stokje binnen 't bereik van 't handje. Herhaling van 't vorige: armpje uit, handje open, stokje aanvatten, stokje los, handje in.

volgens: armpje uit, handje open, stokje aanvatten, handje in (dus nu zonder 't stokje eerst los te laten). Eenige malen herhalen. Daarna 't zelfde met een dikker stokje, een plat stokje, een stokje dat breed uitloopt; en eindelijk en ten laatste met het lepeltje. U zult, hoop ik, de bedoeling van een en ander wel hebben gesnapt: 't kind ‘met bewustheid’ ‘zelf’ te leeren zoeken naar (en vinden van!) 't een-of-ander, om zoodoende te zorgen dat hij dat... vooral niet op z'n eigen manier zou vinden! Ziet u, dat is nu methode. En alles gaat op de lagere school methodisch; letterlijk alles. En al die methoden staan gedrukt in dunne of dikke boeken. En al die dunne of dikke boeken staan in een kast. Dat is dan de boekenkast...

Voor alle vakken op de lagere school bestaan methoden. En dat niet alleen; maar voor elk vak bestaan er verschillende. Nu is 't te begrijpen dat wie onderwijzer worden wil, op de hoogte moet zijn met verschillende methoden. Ik schrijf hier

v e r s c h i l l e n d e , en niet de verschillende - omdat die eisch vrijwel onmenschelijk zou mogen genoemd worden. Neen; de a.s. onderwijzer neemt (of liever: men neemt voor hem), laten we zeggen, voor elk vak een paar methoden. De boekenkast gaat dus open en men zet zich aan de studie. Wordt er nu van een vak bv. genomen 'n oudere methode die nog veel gebruikt wordt, en een van de nieuwste die en vogue kàn komen, dan springen de voordeelen van zoo'n studie ten duidelijkste in 't oog. Op 't examen toch is men dan in staat te leveren: een opstel over methode-A; of een over methode-B; of een over de overeenkomsten van A en B; of een over de

verschillen van A en B; ook kan men de voordeelen van de twee tegen elkaar opwegen; of de nadeelen. Dit laatste vooral als de candidaat ook eens een opstelletje gelezen heeft van een voor- en tegenstander van elk. U ziet: veelzijdigheid. Als ieder eenmaal onderwijzer is, dan is 't 10 tegen 1 dat hem op de school wordt

voorgeschreven te onderwijzen volgens methode-C. Komen er dan later weer eens een of meer overplaatsingen, hetzij van hemzelf of van zijn onmiddellijken chef, dan is er groote kans dat methode D en E enz. aan de beurt komen. De boekenkast blìjft dus in gebruik; de onderwijzer blìjft ‘studeeren’, blìjft altijd-door ‘opde-hoogte’. De voordeelen hiervan nog nader uiteen te zetten lijkt me, zelfs voor buitenstaanders, overbodig!

Maar op 't examen moet de onderwijzer (de zg. candidaat-‘hoofdonderwijzer’) ook kennis hebben van dingen die hij niet op de lagere school heeft te onderwijzen. Dat staat in de Wet; en dat is voor de (ieder zal dit terstond inzien) noodzakelijke ‘Algemeene Ontwikkeling’. 't Spreekt wel vanzelf dat ook hiervoor al weer boeken noodig zijn. En wie zouden voor 't schrijven daarvan (evenals voor 't in-mekaar-zetten van de diverse methoden) beter in staat zijn dan zij die de hoofdonderwijzersakte al bezitten? Immers, wie zijn beter vertrouwd met wat voor die ‘Algemeene

Ontwikkeling’ noodig is dan zij, die uit ervaring weten, ‘wat ze op 't examen vragen?’ En daar de ‘ze’ van 't examen i.h. ook betrokken worden uit diezelfde aktebezitters, blijven we zoo knusjes onder mekaar. Maar dat wou ik hier eigenlijk niet zeggen. Ik wilde nog iets zeggen over al die hand- en vragen- en repetitieboeken en -boekjes. En ik heb daarbij nu natuurlijk vooral 't oog op 't ‘vak’ taal- en letterkunde. Want dat is ook een vak voor 't examen; en nog wel een ‘hoofdvak!’ Er zijn veel vakken (en vakjes), en de studietijd is maar kort: men wil graag in twee jaar ‘klaar’ zijn. Er moet dus naar gestreefd worden (dat is toch practisch) overal eens geweest te zijn,

en van alles wat genuttigd te hebben, maar vooral niet-te-veel. Net als de bijen: o men is zoo ijverig; hier een tipje, en daar een proefje. En men weet van elke bloem, hoeveel blaadjes en meeldraden ze bevat. Verder - ook net als de bijtjes - wurmt men zich in en door de bloem heen, overal zoekend en speurend naar stuifmeelkorreltjes. Maar de ijverige pluizer ziet niet 't stralende zonnehartje van de bloem; hoort niet 't jubelen van de bloeiende wei; want in heel de heerlijke natuur zoekt hij - naar stuifmeelkorrels.

Is wat ik hier schreef voldoende om te doen gevoelen, hoe duf 't kan wezen in vele hoofden en harten, die juist zoo ruim en zoo frisch en zoo levensvol moeten zijn, omdat ze zooveel licht en leven moeten wekken?

Nog eens, methode! Die heerscht ook, hoe kan 't anders, bij de ‘studie’ van den a.s. (hoofd)onderwijzer. Met behulp van tal van ‘leiddraden’ hoeft, ja kàn hij geen stap, geen stapje doen, dat niet zorgvuldig voor hem is aangewezen en afgemeten. En al die ‘leiddraden’ voeren naar Rome, 't Rome van 't Examen - maar ook naar dat Rome alleen. En dat Rome is niet het Rome waar 't leven en de schoonheid van vele eeuwen elkaar ontmoeten. Neen, 't is het Rome van 't Vatikaan, waarin men zich opsluit achter hooge en dikke muren, oog en oor en hart sluitend voor de helruischende klanken van 't rijke en volle Leven. Maar dat Leven hèeft met zijn krachtige golven al een groot stuk uit die muren geslagen: deze ‘bundel-van-wee’ van Thijssen is daar o.a. een

sprekend bewijs voor. Zijn artikels, raak, scherp, geestig, sarcastisch soms - zijn strijdartikels; 't is revolutionair werk.

Tègen 't Gezag van 't Papier; tègen 't Gezag van 't Boek; tègen 't Gezag van de Methode; tègen 't Gezag van Schrijvers (en Schrijvertjes). Tègen alle gepruts en geknutsel en gescharrel. Tègen alle gewichtigdoenerij en alle geleerderigheid - allen Schijn.

De arbeid door Thijssen (en zijn medestanders) ondernomen, en waarvan we in 't hier ingeleide boek een klein deel voor ons zien, is een reuzenarbeid, die van grooten zegenrijken invloed zal wezen voor een volgend geslacht.

PIET HOEK.

Mag ik tot slot éen citaat geven? Na een gedocumenteerde bespreking van een boekje

met letterkunde voor de a.s. hoofdonderwijzer, lezen we de volgende samenvatting1

: Deze ongelukkige [d.i. de schrijver van 't besproken boekje] heeft nog

nooit eens, als een gerust gewoon mens, een boek gelezen. Zijn dorre ziel is nooit door énige literatuur ontroerd. Het wanbegrip, hem in z'n jeugd aangebracht door hoofdakte-schijnstudie, dat treurige wanbegrip, dat honderden gelukkiger kerels, zó ze 't even krijgen, weer in een half jaar kwijt zijn, zoodra zij leven gaan - dat wanbegrip heeft hij - onder drang van omstandigheden, die wij slechts gissen kunnen - heeft hij zorgvuldig gekoesterd; zodat hij nu daar in onze tegenwoordige samenleving als een achtergebleven eenzelvige zonderling is.

Hij is in het bezit van enige boekjes, en zweert daar devotelik bij. Zodra het over dingen gaat, waar hij geen boekjes over heeft, wordt hij duizelig.

Hij is als iemand die ruimte-vrees heeft; plein-angst. Hij blijft z'n hele leven in het dompige literaire stegenbuurtje, waar-ie geboren werd; daar weet-ie z'n vaste weggetjes, en daar loopt-ie als een branie met andere buurtmannetjes over de wereld te praten. Hij hoort soms door een

ondeugende jongen, die ver van huis is geweest, vertellen van de electriese tram, en van frisse brede straten en ruime pleinen, en weet dan die jongen soms na te praten.

Eens heeft-ie zich buiten z'n buurtje gewaagd, maar in de eerste brede straat werd-ie door z'n plein-angst overvallen, en hij is bijtijds teruggekeerd. En nu praat-ie nog dikwels in afkerige woorden over het lichtzinnige

In document Den Gulden Winckel. Jaargang 11 · dbnl (pagina 111-151)