• No results found

Met de tweede proef wilden we onderzoek doen naar het directe effect van

waterplanten op de soortenrijkdom en abundantie van sieralgen. Daarvoor hebben we negen perspex buizen met een open onder- en bovenzijde (Figuur 15) en een standaard lengte van 1.5 m in het eerder genoemde petgat geplaatst. De buizen werden zo ver in het sediment gedrukt dat de buizen stevig stonden en bij enige golfslag niet om vielen. De bovenkant van alle buizen stak ongeveer 10 cm boven het wateroppervlak uit. Op deze wijze werd een waterkolom ingesloten die qua hoogte vergelijkbaar was met een gemiddelde waterkolom in het petgat. Uit zes van de

negen buizen werd vervolgens de ondergedoken vegetatie verwijderd. In drie van deze zes buizen werd de verwijderde watervegetatie vervangen door een, qua

structuur en dichtheid, zo goed mogelijk gelijkende kunstvegetatie (Figuur15). Ook

deze negen buizen waren aan de zijkant voorzien van gaten (zie beschrijving 1e

proef).

Het experiment had een looptijd van bijna vijf weken (inzet 20 juni, beëindiging 16 juli).

Bemonsteringen

De buizen werden voor beide proeven op dezelfde wijze bemonsterd. Metingen en bemonsteringen werden wekelijks uitgevoerd vanaf het moment van inzetten van het experiment (dag 0) tot het moment van beëindigen (dag 26), uitgezonderd de

alkaliniteitsbepaling. Behalve op dag 0 werden de fysisch-chemische bemonsteringen en metingen uitgevoerd aan de ongestoorde waterkolom, voorafgaand aan de sieralgenbemonstering.

Op dag 0, na installatie van de buizen werd in elke buis op een diepte van circa 10 cm de zuurgraad, het elektrisch geleidingsvermogen en de watertemperatuur bepaald (Tabel 3, Bijlage 16). Alleen op dag 0 en op dag 26 werd uit elke buis 300 ml water verzameld in een bruinglazen fles voor bepaling van de alkaliniteit. De flessen werden volledig afgevuld en tussen monstername en analyse koel bewaard.

Tijdens elke volgende bemonstering voor beide proeven werd allereerst de zuurgraad, de watertemperatuur en het elektrisch geleidingsvermogen bepaald. Dit gebeurde aan de ongestoorde waterkolom en op verschillende intervallen. Voor proef 1 werden de volgende twee metingen op 5 en 10 cm diepte (ten opzicht van het

wateroppervlak) uitgevoerd. De tweede meting voor proef 2 werd gedaan op 10 cm diepte. Daarna werd voor beide proeven een interval van 10 cm aangehouden. De laatste metingen werden nabij de bodem van de buizen uitgevoerd.

Voor de 1e proef werd vervolgens de lichtuitdoving in de diepte bepaald met behulp

van een Biospherical lichtmeter (QSP-170B) met een bolvormige sensor (QSP-200). De eerste meting van de lichtintensiteit werd gedaan net onder het wateroppervlak (= 0 cm). Daarna volgden metingen op 5 en 10 cm. Wanneer de buislengte het toe liet werd vervolgens op elke 10 cm een meting gedaan totdat de sensor de bodem van de buis bereikte.

Voor de bemonstering van sieralgen werd na homogenisatie van de waterkolom in de buizen 100 ml water van elke buis verzameld. De monsters zijn niet geconcentreerd. Elk sieralgenmonster werd terplekke geconserveerd met een dusdanige hoeveelheid acetaatgebufferde Lugol, zodat elk monster uiteindelijk een cognackleur had. De monsters zijn koel getransporteerd en werden bij aankomst in het laboratorium koel (4°C) en donker opgeslagen tot aan de analyse.

Analyses

De bepaling van de alkaliniteit en de analyse van de sieralgengemeenschap werden op dezelfde wijze uitgevoerd als beschreven voor de survey-monsters (paragraaf 2.2.1, Bijlage 4). Voor de analyse van sieralgen werd standaard een volume van 0.5 ml volledig onderzocht. Van beide proeven zijn de sieralgenmonsters van drie data (20 juni, 2 juli en 16 juli = dag 0, 12 en 26) geanalyseerd.

Enkele sieralgen konden niet altijd met volledige zekerheid op naam worden gebracht, deels door de morfologische plasticiteit van sommige soorten, deels mogelijk door vormveranderingen tengevolge van de onnatuurlijke groei- omstandigheden in de buizen (Vidayati 1985). Bij de data-analyses zijn deze taxa daarom samen genomen. Hiervoor werden de volgende combinaties gemaakt:

• Cosmarium formosulum groep: C. formosulum + C. praemorsum + C. vexatum

• Cosmarium meneghinii groep: C. meneghinii + C. pseudowembaerense s.l. +

C. regnellii var. minimum;

• Cosmarium polygonatum groep: C. polygonatum + C. sp. aff. tenue;

• Staurastrum crenulatum groep: S. crenulatum + S. inflexum.

Data-analyse

Voor de zuurgraad, het elektrisch geleidend vermogen en de watertemperatuur was de variatie in de diepte kleiner dan de variatie tussen monsterdagen (Bijlage 16). Daarom is voor deze parameters een gemiddelde waarde per buis per monsterdag bepaald. Voor de analyse van de lichtuitdoving kon niet eenvoudig een extinctie-coëfficient worden bepaald met behulp van de Wet van Lambert-Beer. In de korte buizen kon maar op drie intervallen (0, 5, en 10 cm onder het wateroppervlak) een lichtmeting worden gedaan, waardoor regelmatig een onderschatting van de extinctie-coëfficiënt ontstond, bij gebruik van de bovengenoemde wet. De lichtmetingen werden oorspronkelijk uitgevoerd om aan te tonen dat sieralgen in de kortste buizen gemiddeld genomen daadwerkelijk meer licht ontvingen dan die in de langere buizen. Daarom is er bij dit experiment voor gekozen om de gemiddelde lichtintensiteit in de waterkolom te bepalen. Daartoe hebben we de waarnemingen van alle intervallen per buis per dag gemiddeld en het gemiddelde omgezet naar een procentuele waarde die gerelateerd is aan de lichtintensiteit aan het wateroppervlak van de individuele buizen.

Alle gegevens zijn vervolgens geanalyseerd met behulp van Two-way ANOVA (α = 0.05, Sokal & Rohlf 1995, Fowler et al. 1998, Bijlage 11). Voorafgaand aan de analyses werden de gegevens gecontroleerd op normaliteit (Kolmogorov-Smirnov test α = 0.05; Sokal &

Rohlf 1995, Fowler et al. 1998) en homogeniteit van varianties (Fmax test, Fowler et al.

1998). In gevallen waar niet aan een van deze voorwaarden werd voldaan, zijn de data getransformeerd (log-transformatie, zie Bijlage 11). Wanneer transformaties geen oplossing boden, zijn de variantie-analyses op een conservatievere wijze uitgevoerd (α = 0.01 in plaats van α = 0.05, Bijlage 11, Fowler-Walker & Connell 2002).

5.3

Resultaten

Proef 1: Effect van het lichtklimaat