• No results found

Spiegelplas 1. Trek (10 m, 55μm) door open water;

3 Bijdrage Nederlandse biodiversiteit en trends

3.1

Inleiding

Wat is de bijdrage van sieralgen aan de Nederlandse biodiversiteit en wat is de trend daarin?

Wanneer sieralgen gebruikt worden bij de beoordeling van de ecologische kwaliteit van aquatische ecosystemen dient er meer informatie beschikbaar te zijn over de biodiversiteit en de trend daarin, omdat men geen beoordelingssysteem wil baseren op een soortgroep die er qua biodiversiteit misschien weinig toe doet, of een soortgroep die over een relatief korte tijd veel minder divers zal zijn.

De bovenstaande vraag bestaat eigenlijk uit twee delen:

1. Wat is de bijdrage van sieralgen aan de Nederlandse biodiversiteit; 2. Wat is de trend in de biodiversiteit van Nederlandse sieralgen.

3.2

Materiaal en methoden

Voor het beantwoorden van deelvraag 1 hebben we gebruik gemaakt van de dataset die in het vorige hoofdstuk al aan de orde kwam. Daarnaast is er met behulp van literatuuronderzoek een vergelijking gemaakt tussen de biodiversiteit van sieralgen en die van andere algen in Nederland.

Voor deelvraag 2 is ook literatuuronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek leverde ten opzichte van de State-of-the-Art rapportage alleen nog nieuwe inzichten op voor wat betreft de korte termijn trends. De bruikbaarheid van een kwaliteitselement in een beoordelingssysteem is gebaat bij een zekere constantie in soortensamenstelling (biodiversiteit) op korte termijn, in situaties waarbij geen grote veranderingen in standplaatscondities optreden. Wanneer wel sprake is van veranderingen in deze condities, dienen deze acuut zichtbaar te worden in de soortensamenstelling. Om dit soort trends te analyseren is er wederom gebruik gemaakt van de dataset uit Hoofdstuk 2. Voor ongebufferde, zwak gebufferde en gebufferde monsterlocaties die in de afgelopen tien jaar minimaal twee keer zijn bemonsterd, is een vergelijking gemaakt van de soortenrijkdom en de natuurwaarde op de twee tijdstippen. Er zat minimaal één en maximaal acht jaar tussen de eerste en de tweede bemonstering (Bijlage 16). Voor deze analyse zijn alleen locaties gebruik waar ogenschijnlijk weinig aan de fysisch-chemische toestand is veranderd in de periode tussen de twee

bemonsteringen. De monsterlocaties BURENSCHEVELDVEN NOORD en ZANDVEEN zijn niet

opgenomen in de analyse, omdat er een sterke daling van respectievelijk het sulfaatgehalte en het chlorofylgehalte had plaatsgevonden, welke mogelijk de samenstelling van de sieralgengemeenschappen heeft beïnvloed (zie discussie Hoofdstuk 2).

3.3

Resultaten

3.3.1 Bijdrage aan biodiversiteit Biodiversiteit in Nederland

Volgens het Natuurcompendium uit 2003 telt Nederland 450 sieralgsoorten (van Duuren et al. 2003, Tabel 6), maar het zijn er iets meer. In het laatste deel van de Nederlandse sieralgflora staan 466 soorten vermeld (Coesel 1998). Sindsdien is een aantal soorten nieuw voor de Nederlandse flora ontdekt (o.a. Bijkerk & Kouwets in prep., Coesel et al. 2006), terwijl enkele variëteiten een status als aparte soort verdienen. In de voor de Kaderrichtlijn Water ontwikkelde maatlat zijn 484 soorten opgenomen. De voorlopige TCN-lijst (TaxonCode Nederland) omvat een veel groter aantal soorten, 693, maar een aanzienlijk aantal soorten staat onder meerdere namen (synoniemen) in deze lijst. Enkele soorten uit deze lijst zijn nog niet met zekerheid in Nederland vastgesteld, terwijl een aantal andere, wel als inheems bekende soorten nog ontbreekt. In 2007 is de nieuwe Nederlandse sieralgenflora uitgekomen (Coesel & Meesters 2007). Hierin staan 510 soorten beschreven. Zes soorten hiervan zijn nieuw beschreven in 2007. Bovendien zijn er tijdens de survey in het kader van dit OBN-

project circa40 soorten aangetroffen die waarschijnlijk nieuw zijn voor de

Nederlandse flora en sommigen mogelijk ook nieuw voor de wetenschap.

Tabel 6 Geschatte aantal algensoorten in Nederland (inclusief mariene soorten en

macroalgen).

Groep Aantal soorten

Kiezelalgen 1300 Overige groenalgen 1150 Sieralgen 450 Goudalgen 350 Dinoflagellaten 300 Oogflagellaten 250 Xanthophyceae 120 Haptophyta 100 Roodwieren 78 Bruinwieren 73 Cryptophyta 25 Kranswieren 20

Bron: van Duuren et al. 2003 (Natuurcompendium)

3.3.2 Trends in de biodiversiteit

Door eutrofiëring, verzuring en verdroging verarmde de Nederlandse sieralgenflora (State-of-the-Art rapport, Mulderij et al. 2007). De eerste effecten van deze factoren werden zichtbaar met de verdwijning van (zeer) kieskeurig soorten in de periode 1970 – 1994. Sinds 1995 is er, als gevolg van generiek beleid en lokale beheers- en

inrichtingsmaatregelen, sprake van enig herstel. Als aanvulling op de informatie beschreven in de State-of-the-Art rapportage geven we hier een overzicht van het onderzoek naar korte termijn trends in de biodiversiteit van Nederlandse sieralgen. De gemiddelde variatie in de soortenrijkdom en natuurwaarde op meervoudig bemonsterde locaties was het kleinst in zwak gebufferde wateren (11 tot 13%) en het grootst in de gebufferde wateren (35 tot 69%, Figuur 14 en Bijlage 16). Een onderlinge vergelijking van de spreiding in de soortenrijkdom en de natuurwaarde laat zien dat de meeste spreiding voorkwam bij de soortenrijkdom. Voor alle drie de watertypen was de natuurwaarde minder variabel dan de soortenrijkdom.

ongebufferd zwak gebufferd gebufferd Va ri at ie  in  de  soort enri jkdom  (% ) ‐100 0 100 200 300 400 500

ongebufferd zwak gebufferd gebufferd

Va ri at ie  in  de  natuu rwaarde  (% ) ‐100 ‐50 0 50 100 150 200 250

Figuur 14: Variatie in de soortenrijkdom (boven) en natuurwaarde (beneden) in ongebufferde, zwak gebufferde en gebufferde wateren. Variatie is gepresenteerd als percentage afwijking van het tweede monster ten opzichte van het eerste monster (nongebuf. = 14, nzw.gebuf. = 17, ngebuf. = 12).

3.4

Discussie

Om te onderzoeken of een geschikt beoordelingssysteem op basis van sieralgen of elke andere organismegroep te ontwikkelen is, is het onder andere van belang inzicht te hebben in de biodiversiteit en de trends daarin. Het heeft geen nut een

beoordelingssysteem te baseren op een groep waarvan maar enkele soorten in Nederland voorkomen (lage biodiversiteit) of op een groep die met uitsterven wordt bedreigd (dalende trend in de biodiversiteit). De biodiversiteit van Nederlandse sieralgen is in vergelijking met andere algengroepen redelijk hoog te noemen. Alleen van kiezelwieren en overige groenwieren zijn in Nederland meer soorten bekend (Van Duuren et al. 2003). In vergelijking met ons omringende landen is de soortenrijkdom wat lager. In Duitsland bestaat de soortenlijst uit circa 800 taxa. Oostenrijk kent circa 880 taxa. In Lithouwen zijn momenteel circa 380 soorten bekend (Kostkeviciene et al.

2003).De soortenlijst van Nederlandse sieralgen wordt de laatste tijd echter steeds

verder uitgebreid door waarnemingen van vermoedelijk nieuwe soorten. Natuurlijk zijn er ook soorten verdwenen of aan het verdwijnen, maar er is zeker geen sprake van een algemene negatieve trend in de Nederlandse sieralgenbiodiversiteit.

Uit onderzoek in verschillende Nederlandse vennen, meren en plassen is gebleken dat de huidige gemeenschap in deze ecosystemen vaak nog niet helemaal uitgedifferen- tieerd is (Bijkerk 2003a,b,c; Bijkerk et al. 2003; Bultstra 2006). De natuurwaarde

volgens Coesel (1998) is vaak wel redelijk ( > 5), maar zou theoretisch nog verbeterd kunnen worden (tot de maximale waarde 10).

Er zijn echter ook veel systemen waar het herstel nog niet heeft plaatsgevonden of nog niet zichtbaar is. Daar is de natuurwaarde op basis van sieralgen (nog) laag (Bijkerk 2002; Bijkerk 2003a). Ervaring met herstelwerkzaamheden ter verrijking van sieralgengemeenschappen biedt wel hoop voor de toekomst van sieralgen in nog te herstellen watertypen. Zo zijn er in verschillende ecosystemen bijvoorbeeld al

regelmatig zeer kieskeurige sieralgen teruggekeerd (Bijkerk et al. 2004b en Hoofdstuk 5 en 6).

Voor een betrouwbare beoordelingsmethodiek moet de samenstelling van de desbetreffende soortgroep op de korte termijn enige stabiliteit vertonen, wanneer er weinig veranderingen optreden in de standplaatscondities. Het onderzoek in het kader van OBN heeft laten zijn dat over een periode van één tot acht jaar relatief veel variatie in de soortenrijkdom en de natuurwaarde kan optreden. De grote variatie bij gebufferde wateren is deels te verklaren door de grote variatie aan KRW-watertypen die tot deze groep behoren. Maar ook bij de andere twee groepen (ongebufferde en zwak gebufferde wateren) welke uit minder KRW-watertypen bestaan, is de variatie groot. Vooral voor de relatief grotere monsterlocaties in onze dataset kan niet met zekerheid worden gezegd dat de opvolgende bemonsteringen op precies dezelfde wijze en/of op precies hetzelfde meetpunt zijn uitgevoerd. Bovendien is bekend dat niet elk jaar in dezelfde maand bemonsterd is. Hier dient nader onderzoek naar te worden verricht.

Terugkijkend op de vraag

Wat is de bijdrage van sieralgen aan de Nederlandse biodiversiteit en wat is de trend daarin?

kunnen we stellen dat de biodiversiteit van Nederlandse sieralgen redelijk hoog is en alleen maar stijgt door alle nieuwe vondsten die er nog steeds worden gedaan. Door processen als eutrofiëring, verzuring en verdroging de Nederlandse

sieralgenflora met name in de periode 1970 – 1994 sterk achteruit is gegaan. Sinds 1995 heeft er als gevolg van generiek beleid en lokale beheers- en

inrichtingsmaatregelen enig herstel plaatsgevonden en herstelmaatregelen gericht op sieralgen zullen dit proces versnellen (zie ook Hoofdstuk 6).

Op de korte termijn is er ondanks relatief constante standplaatscondities de nodige variaties in met name de soortenrijkdom plaats. De natuurwaarde, als graadmeter, laat minder variatie zien. De variatie in soortenrijkdom hangt waarschijnlijk deels samen met de wijze van bemonsteren (tijdstip, meetpunt), maar dit is niet helemaal duidelijk.

3.4.1 Suggesties voor verder onderzoek

Aangezien de variatie in de soortenrijkdom (en natuurwaarde) op de korte termijn relatief groot is, lijkt het zinvol om te onderzoeken waar deze variatie door ontstaat. Om hier uitsluitsel over te verkrijgen zouden verschillende monsterlocaties

(verschillende KRW-watertypen) gedurende een langere periode (minimaal 1 groeiseizoen) regelmatig (tweewekelijks) op precies dezelfde wijze, in hetzelfde seizoen en op precies hetzelfde meetpunt moeten worden bemonsterd (zie seizoensbemonsteringen (Hoofdstuk 2). Combinatie van de analyseresultaten met waterkwaliteitsgegevens kan vervolgens inzicht geven in factoren die de variatie teweeg brengen. Daarnaast zou het interessant zijn om ontwikkelingen te volgen in systemen waar grootschalige beheersingrepen hebben plaatsgevonden.