• No results found

3. Methode van onderzoek

3.8 Uitgevoerde analyses

3.8.7 Effect sizes

Om te bepalen wat het effect is van de verschillende gedragsdeterminanten op de gedragsintentie wordt de effect size berekend volgens de criteria van Cohen (1988). De effect size wordt berekend door het verschil van de groepsgemiddelden te delen door de standaard deviatie. Het effect is klein bij een waarde van .20. middelgroot bij een waarde van .50 en groot bij een waarde van .80 (Cohen, 1988).

4. Resultaten

In dit hoofdstuk worden allereerst de algemene resultaten van dit scriptieonderzoek beschreven. In de daaropvolgende paragraaf worden de resultaten van de factor- en betrouwbaarheidsanalyse beschreven. Tot slot worden de resultaten per hypothese met betrekking tot achtereenvolgens de attitude ten opzichte van gedrag, subjectieve norm, waargenomen gedragscontrole en gedragsintentie weergegeven.

4.1 Beschrijvende resultaten

Het totaal aantal respondenten in dit scriptieonderzoek is 133, waarvan 83 autochtone en 50 allochtone respondenten. Het grootste deel van de allochtone respondenten is afkomstig uit respectievelijk Suriname, Nederlandse Antillen, Marokko en Turkije. In Figuur 2 wordt tevens het overige percentage niet-westerse allochtonen op basis van het geboorteland van de vader en/of moeder weergegeven. Van de allochtone respondenten is 48% vrouw en 52%

man. Van de autochtone respondenten is 45,8% vrouw en 54,2% man. Het verschil van geslacht tussen allochtonen en autochtonen is niet statistisch significant (Mean difference = .02, P = .67). De gemiddelde leeftijd van de autochtone groep bedraagt 29,6 jaar (SD= 8,02).

De gemiddelde leeftijd van de allochtone respondenten is 26,8 jaar (SD= 8,29). Het verschil hiertussen is niet significant (Mean difference= 2.74, P=.97). Het grootste deel van de autochtonen heeft de universiteit afgerond (38,6%, n =83). Het grootste deel van de allochtonen heeft het Hoger Beroeps Onderwijs (HBO) afgerond (36,0%, n =50).

Naast de 133 volledig ingevulde enquêtes waren er 46 onvolledig ingevulde enquêtes.

Aangezien de algemene vragen (met betrekking tot geslacht, leeftijd, diploma en etnische afkomst) van deze enquêtes wél zijn ingevuld, kunnen de volgende resultaten van deze groep worden beschreven. De groep bestaat uit 23 allochtonen en 23 autochtonen. De autochtone groep bestaat voor 52,2% uit mannen en voor 47,8% uit vrouwen. De allochtone groep bestaat voor 34,8% uit mannen en voor 65,2% uit vrouwen. De gemiddelde leeftijd van autochtonen bedraagt 33 jaar (SD= 14,8) en van allochtonen 26 jaar (SD = 6,81). Het

grootste deel van de autochtonen heeft het Hoger Beroeps Onderwijs (HBO) afgerond (56,5%, n = 23). Het merendeel van de allochtonen heeft het Middelbaar Beroeps Onderwijs (MBO) afgerond (39,1%, n =23). Uit de regressieanalyse blijkt de variabele ‘diploma’ de enige variabele van de algemene vragen te zijn die een significante invloed heeft op het onvolledig invullen van de enquête (Beta = .175; P = .02). Wanneer men de enquête volledig invult, stijgt de waarde van diploma met 0,50 (B = .50). Oftewel, hoe hoger de diploma (1 = lagere school t/m 7 = universiteit) hoe vollediger men de enquête invult.

Figuur 2 Percentage allochtone respondenten op basis van geboorteland vader en/of moeder

12%

8%

38%

14%

2%

4%

6%

2%

6%

2%

2%

2% 2%

Turkije Marokko Suriname

Nederlandse Antillen Zuid-Afrika

Kaapverdische eilanden Indonesie

Somalie Eritrea Guyana Dominicaanse Republiek Colombia China

Televisiegebruik

Van de autochtone respondenten kijkt 50,6% elke dag van de week televisie en kijkt daarbij gemiddeld 16,5 minuten (SD = 16,4) per dag naar reclamecommercials. In het weekend kijkt 49,4% van de autochtone respondenten twee dagen televisie waarbij gemiddeld 14,7 (SD=

15,2) minuten per dag wordt gekeken naar reclamecommercials.

Van de allochtone respondenten kijkt 66% elke dag van de week televisie met een

gemiddelde reclamekijktijd van 28,1 minuten per dag (SD = 21,8). In het weekend kijkt 58%

van de allochtone respondenten twee dagen televisie waarbij gemiddeld 26,4 minuten per dag (SD= 27,7) wordt gekeken naar reclamecommercials.

Van de autochtone respondenten geeft 59% aan het ermee eens te zijn dat men wegzapt wanneer er een reclamecommercial op televisie verschijnt en 26,5% geeft aan het hier volledig mee eens te zijn. Van de autochtonen geeft 55,4% aan het ermee eens te zijn dat men weg loopt bij een televisiecommercial. Van de autochtone respondenten geeft 44,6%

aan het oneens te zijn met het feit dat men blijft kijken naar een reclamecommercial.

Van de allochtone respondenten geeft 46% aan het ermee eens te zijn dat men wegzapt bij een reclamecommercial en 32% is het hier volledig mee eens. Van de allochtonen geeft 26%

aan het ermee eens te zijn weg te lopen bij een reclamecommercial en 26% is het hiermee

noch eens, noch oneens. Tot slot geeft 36% van de allochtone respondenten aan het noch eens, noch oneens te zijn met de stelling dat men blijft kijken wanneer er een

reclamecommercial op televisie komt en 22% is het hier volledig mee oneens.

Venco-drop en Yo-Fresh slasaus

Van de autochtone respondenten geeft 96,4% aan Venco-drop te kennen. Het grootste deel van deze groep (37,3%) koopt nooit Venco drop, 31,3% bijna nooit, 28,9% soms en 2,4%

vaak. Van de allochtone respondenten kent 98% Venco drop, 46% koopt nooit Venco drop, 28% bijna nooit, 22% soms en 4% vaak. Van de autochtone respondenten geeft 75,9% aan Yo-Fresh slasaus te kennen. Van deze groep koopt 65,1% de saus nooit, 18,1% bijna nooit,13,3% soms en 3,6% vaak. Van de allochtone respondenten blijkt 58,0% de saus te kennen waarbij 68,0% de saus nooit koopt, 10,0% bijna nooit,18,0% soms en 4,0% vaak.

4.2 Resultaten factoranalyse en betrouwbaarheidsanalyse

Bij de drie commercials wordt op basis van de factoranalyse voor iedere gedragsdeterminant (attitude ten opzichte van gedrag, subjectieve norm, waargenomen gedragscontrole en gedragsintentie) een component gevormd. Dit houdt in dat er uiteindelijk 12 componenten ontstaan. Echter, de component ‘gedragsintentie’ (naar aanleiding van de commercial met een allochtone figurant) bestaat uit één variabele waardoor geen factor- en

betrouwbaarheidsanalyse kunnen worden toegepast. De factorladingen staan beschreven in Tabel 5. De totaal verklaarde variantie van de gedragsdeterminanten en de eigenwaarden van de drie commercials staan beschreven in Tabel 4.

De elf gevormde componenten laten bijna allemaal een hoge betrouwbaarheid zien (zie Tabel 5). Echter, een drietal componenten heeft een lage betrouwbaarheid. Ten eerste de component ‘attitude ten opzichte van gedrag’ bij de commercial met een allochtone figurant in combinatie met een autochtone figurant. Deze betrouwbaarheid heeft een waarde van .26.

Aangezien de betrouwbaarheid van deze component nauwelijks zal stijgen na weglating van het item ‘venco gezond’ wordt besloten verder te gaan met een betrouwbaarheid van .26.

Ten tweede is betrouwbaarheid van de waargenomen gedragscontrole bij deze commercial met een waarde van .35 laag te noemen. De stijging van de betrouwbaarheid na weglating van een item is echter minimaal. Tot slot bedraagt de waarde van cronbach’s alpha van de attitude ten opzichte van gedrag bij de commercial met de autochtone figurant .31.

Deze waarde zal niet veel hoger worden wanneer ‘venco gezond’ wordt verwijderd.

Ondanks de bovenstaande lage betrouwbaarheden wordt, gezien de inhoudelijke homogeniteit van de componenten, toch besloten verder te gaan met verdere analyses.

4.3 Resultaten per hypothese

In de volgende paragrafen zullen de resultaten per hypothese worden besproken. In Tabel 5 worden de bijbehorende waarden van de variabelen gepresenteerd.

De gedragsdeterminanten zijn normaal verdeeld aangezien de waarden van skewness binnen –1 en +1 vallen en de waarden van kurtosis niet groter zijn dan 3 (Slotboom, 2002) De waarden wijken niet significant af van nul (P.05).

4.3.1 Resultaten Hypothese 1a, 1c, 1b

H1a: Bij een televisiecommercial met een allochtone figurant hebben allochtonen een positievere attitude ten opzichte van gedrag dan autochtonen.

H1c: Bij een televisiecommercial met een autochtone figurant hebben autochtonen een positievere attitude ten opzichte van gedrag dan allochtonen.

Bij beide commercials blijken allochtonen en autochtonen niet significant hoger scoren op de attitude ten opzichte van gedrag dan respectievelijk autochtonen en allochtonen. De

hypothesen worden hierdoor verworpen. (Commercial allochtone figurant: Mean difference = -.04, P = .08; Commercial autochtone figurant: Mean difference = .37, P = .15).

H1b: Bij een televisiecommercial met een allochtone figurant in combinatie met een autochtone figurant hebben allochtonen een even hoge attitude als autochtonen.

Uit de verschiltoets blijkt dat autochtonen niet significant hoger scoren dan allochtonen op de attitude ten opzichte van gedrag. De hypothese wordt hierdoor verworpen. (Mean difference

= .23, P = .47).

4.3.2 Resultaten Hypothese 2

H2: Bij de drie televisiecommercials hebben allochtonen een hogere subjectieve norm dan autochtonen.

Bij de drie commercials blijkt dat autochtonen niet significant hoger scoren op de subjectieve norm dan allochtonen. De hypothese wordt verworpen. (Commercial allochtone figurant:

Mean difference = .33, P = .55; Commercial allochtone en autochtone figurant: Mean difference = .63, P = .13; Commercial autochtone figurant Mean difference = .07, P = .86.)

4.3.3 Resultaten Hypothese 3

H3: Bij de drie televisiecommercials hebben allochtonen een lagere waargenomen gedragscontrole dan autochtonen.

Bij een televisiecommercial met een allochtone figurant én de commercial met een allochtone en autochtone figurant scoren autochtonen niet significant lager op de waargenomen gedragscontrole dan allochtonen (Commercial allochtone figurant: Mean difference = .09, P = .46; Commercial allochtone en autochtone figurant: Mean difference = 0.9, P = .46). Het eerste deel van de hypothese wordt daarom verworpen.

Bij de commercial met een autochtone figurant scoren autochtonen significant lager op de waargenomen gedragscontrole dan allochtonen (Commercial autochtone figurant: Mean difference = -.85, P = .02). Hieruit blijkt het omgekeerde dat in de hypothese werd gesteld, namelijk: de waargenomen gedragscontrole bij de commercial met een autochtone figurant is bij autochtonen lager dan bij allochtonen.

4.3.4 Resultaten Hypothese 4a, 4b, 4c

H4a: Bij een televisiecommercial met een allochtone figurant hebben allochtonen een grotere intentie tot gedrag dan autochtonen.

H4b: Bij een televisiecommercial met een autochtone figurant hebben autochtonen een grotere intentie tot gedrag dan allochtonen.

Bij beide commercials scoren allochtonen niet significant hoger op de gedragsintentie dan autochtonen. (Commercial allochtone figurant: Mean difference = -.21, P = .96; Commercial autochtone figurant: Mean difference = -1.27, P = .35). De hypothesen worden hierdoor verworpen.

H4c: Bij een televisiecommercial met een allochtone figurant in combinatie met een autochtone figurant hebben allochtonen een even grote gedragsintentie als autochtonen.

Bij de commercial met een allochtone én autochtone figurant scoren autochtonen niet significant hoger op de gedragsintentie (Commercial autochtone figurant: Mean difference = .07, P = .27). De hypothese wordt verworpen.

4.3.5 Resultaten Hypothese 5a, 5b, 5c

H5a: Bij een televisiecommercial met een allochtone figurant is de relatie tussen de vier gedragsdeterminanten sterker bij allochtonen dan bij autochtonen.

H5b: Bij een televisiecommercial met een allochtone figurant in combinatie met een autochtone figurant is de relatie tussen de vier gedragsdeterminanten even sterk bij allochtone als bij autochtone consumenten.

H5c: Bij een televisiecommercial met een autochtone figurant is de relatie tussen de vier gedragsdeterminanten sterker bij autochtonen dan bij allochtonen.

Om Hypothese 5a t/m c te beantwoorden wordt allereerst een correlatieanalyse uitgevoerd om de samenhang tussen de verschillende variabelen te bepalen.

4.4 Resultaten correlatieanalyse

Om het verschil tussen de correlaties van allochtone en autochtone consumenten te achterhalen worden voor beide groepen voor de drie commercials correlatieanalyses uitgevoerd. De waarden van deze correlaties staan weergegeven in Tabel 5. Bij een commercial met een allochtone figurant blijkt de attitude ten opzichte van gedrag bij zowel allochtonen als autochtonen positief significant te correleren met de gedragsintentie (Autochtonen: r = .448, P<.05: Allochtonen: r = . 438, P < .01).

De subjectieve norm correleert bij zowel allochtonen als autochtonen niet significant negatief met de gedragsintentie (Autochtonen: r = -.262, P< .05, Allochtonen: r = -.214, P>.05).

De waargenomen gedragscontrole correleert bij zowel allochtonen als autochtonen

significant negatief met de gedragsintentie (Autochtonen: r = .314, P<.01; Allochtonen: r = -.328, P<.05).

Bij de commercial met een allochtone figurant in combinatie met een autochtone figurant correleert de attitude ten opzichte van gedrag bij autochtonen positief significant met de gedragsintentie (r = .388, P<.01). Ook bij allochtonen is de correlatie positief, maar niet significant (r = .266, P >.05). De subjectieve norm correleert bij autochtonen positief significant met de gedragsintentie (r = .320, P < .01). Bij allochtonen is deze waarde niet significant negatief (r = -.068, P >.05).

De waargenomen gedragscontrole correleert bij zowel autochtonen als allochtonen negatief niet significant met de gedragsintentie (Autochtonen: r = -.128, P > .05, Allochtonen: r = .-.251, P > .05).

Bij de commercial met een autochtone figurant correleert de attitude ten opzichte van gedrag bij zowel autochtonen als allochtonen positief significant met de gedragsintentie

(Autochtonen: r = .241, P<.05; Allochtonen; r=.304; P<.05). Ook de subjectieve norm correleert bij beide groepen positief significant met de gedragsintentie (Autochtonen: r = .300, P<.01; Allochtonen: r=.339, P<.05). De waargenomen gedragscontrole correleert bij beide groepen negatief niet significant met de gedragsintentie (Autochtonen: r = -.013, P >

.05; Allochtonen: r = -.228, P > .05)

Van de drie commercials treedt alleen een middelgroot effect op bij de relatie tussen de attitude ten opzichte van gedrag en gedragsintentie bij de commercial met een allochtone figurant. De effecten van de overige gedragsdeterminanten zijn klein of verwaarloosbaar (Cohen,1988).

4.5 Resultaten regressieanalyse

De resultaten van de regressieanalyse staan weergegeven in Tabel 4.

Bij de commercial met een allochtone figurant wordt de gedragsintentie van allochtonen voor 25,1% (P < .01) verklaard door de onafhankelijke variabelen en voor 21,9% (P < .01) bij autochtonen. Bij zowel allochtonen als autochtonen levert de attitude ten opzichte van gedrag als enige een positieve significante bijdrage (Allochtonen: Beta = .175, P <.01;

Autochtonen: Beta = .125, P < .01) en heeft daarom het grootste effect op de

gedragsintentie. Op basis van deze gegevens kan Hypohese 5a worden aangenomen.

Uit de resultaten van de commercial met een allochtone in combinatie met een autochtone figurant blijkt dat de gedragsintentie bij autochtonen voor 12,8% (P < .05) door de

onafhankelijke variabelen wordt verklaard en voor 8,40% ( P > .05) bij allochtonen. Bij allochtonen zijn de waarden van de Beta’s van de verschillende gedragsdeterminanten niet significant. Hierdoor wordt Hypothese 5b verworpen.

Tot slot blijkt uit de resultaten van de commercial met een autochtone figurant dat de gedragsintentie bij autochtonen voor 27,0% (P < .01) door de onafhankelijke variabelen wordt verklaard en voor 31,5% (P < .01) bij allochtonen. De attitude ten opzichte van gedrag en de waargenomen gedragscontrole leveren bij autochtonen een significante bijdrage. De subjectieve norm levert bij allochtonen als enige een significante bijdrage op (Beta = .753, P

< .01). Op basis van deze resultaten kan Hypothese 5c worden aangenomen.

Tabel 5 Regressieanalyse met attitude ten opzichte van gedrag, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole als voorspellers van de gedragsintentie voor commercial 1, 2 en 3 uitgesplitst naar autochtonen (aut) en allochtonen (all).

Voorspellers Attitude ten opzichte van gedrag

Subjectieve norm

Tabel 6 Correlatie per gedragsdeterminant toegespitst naar allochtonen en autochtonen met factorlading (FL), gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD) en cronbachs alpha (α)

Variabele FL M SD α Correlaties autochtonen/allochtonen3

Commercial allochtone figurant 1. Attitude t.o.v gedrag

Heel onsmakelijk-heel lekker Heel ongezond/heel gezond

Helemaal niet/wel makkelijk in gebruik Iets toevoegen aan sla/salade 2. Subjectieve norm

Andere slasaus in de aanbieding Omdat ik het niet lekker vind Als ik op dieet ben

Omdat ik zelf slasaus maak 4. Gedragsintentie Commercial allochtone figurant i.c.m autochtone figurant

1. Attitude t.o.v gedrag Heel onsmakelijk-heel lekker Heel ongezond/heel gezond

Helemaal niet goed voor mijn keel/heel goed voor mijn keel 2. Subjectieve norm

Als een andere drop in de aanbieding is Omdat ik het niet lekker vind

Als ik op dieet ben 1. Attitude t.o.v gedrag

Heel onsmakelijk-heel lekker Heel ongezond/heel gezond

Helemaal niet goed voor mijn keel-heel goed voor mijn keel 2. Subjectieve norm

Als een andere drop in de aanbieding is Omdat ik het niet lekker vind

Als ik op dieet ben

3 Correlaties boven diagonaal hebben betrekking op autochtonen, correlaties onder diagonaal op allochtonen.

5. Conclusie en discussie

‘Wat is het effect van een niet-westerse allochtone figurant, een niet westerse allochtone figurant in combinatie met een autochtone figurant en een autochtone figurant in een televisiecommercial op de gedragsintentie van een niet-westerse allochtone en autochtone consument naar aanleiding van het geadverteerde product?’

Om meer inzicht te krijgen in het televisiegebruik en het kennen/kopen van de geadverteerde producten van allochtonen en autochtonen, werd allereerst een aantal algemene vragen opgesteld. Uit de resultaten bleek dat allochtonen meer televisie kijken dan autochtonen.

Deze resultaten stemmen overeen met eerder onderzoek van Verheggen en Spangenberg (2001). Daarnaast bleek dat allochtonen vaker Venco-drop en Yo-fresh slasaus kopen dan autochtonen.

Vervolgens zijn, om een antwoord te geven op de bovenstaande vraagstelling, naar aanleiding van de theorie van gepland gedrag (Ajzen, 1991) hypothesen opgesteld. Hierbij kwamen achtereenvolgens de attitude ten opzichte van gedrag, subjectieve norm,

waargenomen gedragscontrole en gedragsintentie aan de orde.

Onderzocht werd het eventuele verschil van de gedragsdeterminanten tussen autochtonen en allochtonen bij de drie commercials. Uit de resultaten bleek een significant verschil met betrekking tot de waargenomen gedragscontrole bij de commercial met autochtone

figuranten. Het bleek dat allochtonen een hogere waargenomen gedragscontrole hadden dan autochtonen, oftewel: allochtonen ervaren eerder geen middelen of kansen te hebben om Venco-drop te kopen. Dit resultaat was niet in overeenstemming met de geformuleerde hypothese. Een mogelijke verklaring hiervoor is de rol van de commercial. Aangezien bij de overige commercials geen verschil aanwezig was van de waargenomen gedragscontrole tussen allochtonen en autochtonen, lijkt de commercial met de autochtone figuranten een rol te spelen bij het verschil in waargenomen gedragscontrole tussen de twee groepen. De commercial presenteert alleen autochtone respondenten waardoor het wij-zij gevoel wordt versterkt. Volgens Winkel (1996) ontstaat hierdoor een significant sterker bewustzijn van het verschil tussen de groepen. Allochtonen kunnen zich niet met de autochtone figuranten identificeren wat mogelijk heeft geresulteerd in het meten van een hogere waargenomen gedragscontrole.

De resultaten lieten zien dat de overige hypothesen met betrekking tot de verschillende gedragsdeterminanten niet werden ondersteund. Dit houdt in dat er geen significant verschil

is van de attitude ten opzichte van gedrag, subjectieve norm en gedragsintentie tussen allochtone en autochtone consumenten bij de drie commercials.

Ook is er geen verschil van de waargenomen gedragscontrole bij de commercial met de allochtone figurant én de commercial met de allochtone en autochtone figurant.

Op basis van deze resultaten kan, in tegenstelling tot wat in de inleiding is vermeld, worden gesteld dat etnische minderheidsconsumenten in diverse gedragsaspecten niet verschillen ten opzichte van de meerderheid van de bevolking.

Daarnaast werd de relatie tussen de verschillende gedragsdeterminanten bij de drie

commercials onderzocht. De resultaten lieten zien dat de hypothesen bij de commercial met een allochtone figurant én de commercial met een autochtone figurant werden ondersteund.

Dit houdt in dat bij deze commercials de relatie tussen de vier gedragsdeterminanten sterker is bij respectievelijk allochtonen en autochtonen. De gedragsdeterminant ‘attitude ten

opzichte van gedrag’ heeft bij beide commercials als enige gedragsdeterminant een positieve invloed op de gedragsintentie. Of allochtonen en autochtonen het geadverteerde product zullen kopen hangt dus af van de houding van de consument ten opzichte van het kopen van Venco-drop en Yo-fresh slasaus.

De hypothese met betrekking tot de commercial met een allochtone en autochtone

consument kon niet worden bevestigd. Dit houdt in dat bij deze televisiecommercial de relatie tussen de vier gedragsdeterminanten niet even sterk is bij allochtone en autochtone

consumenten.

In dit onderzoek is bij de drie commercials niet tussen alle gedragsdeterminanten een positieve significante relatie gevonden. De theorie van gepland gedrag (Ajzen, 1991) wordt hiermee niet ondersteund aangezien deze verwacht dat de vier verschillende

gedragsdeterminanten onderling een positief verband hebben.

5.1 Discussie

Voor dit onderzoek geldt een aantal beperkingen waar met de interpretatie van de resultaten rekening mee dient te worden gehouden.

Een groot deel van de resultaten in dit scriptieonderzoek is niet significant. Dit heeft wellicht te maken met de volgende redenen. Ten eerste het feit dat de waarden van de proporties verklaarde variantie van de gedragsintentie bij de drie commercials in dit scriptieonderzoek lager liggen dan de gemiddelde proportie verklaarde variantie. Bij autochtonen zijn de waarden van de proporties verklaarde variantie: 21,9%, 12,8% en 27%. Bij allochtonen zijn de waarden: 25,1%, 8,4% en 31,5%, terwijl de eerder besproken Armitage & Conner (2001) in hun meta-analyse naar 185 onafhankelijke onderzoeken op de theorie van gepland gedrag

een gemiddelde verklaring van 39% voor de gedragsintentie vonden. Hierbij moet wel in acht worden genomen dat de 185 onderzoeken voornamelijk betrekking hadden op het gebied van gezondheidsgedrag zoals: condoomgebruik, sporten/bewegen en het stoppen met roken.

Ten tweede bleek tijdens dit scriptieonderzoek dat een groot deel van de respondenten de enquête onvolledig heeft ingevuld, waardoor opnieuw respondenten moesten worden gezocht. Hierdoor werd de responstijd langer en de uiteindelijke steekproef niet groter dan 133 personen. Uit de gegevens van het programma ‘surveytool’ bleek de enquête 211 keer geopend te zijn, waarbij de enquête 32 keer niet is ingevuld en 46 keer onvolledig is

ingevuld. Om te voorkomen dat respondenten vroegtijdig de enquête zouden beëindigen was aan het begin van de enquête vermeld dat het invullen ongeveer 20 minuten in beslag zou

ingevuld. Om te voorkomen dat respondenten vroegtijdig de enquête zouden beëindigen was aan het begin van de enquête vermeld dat het invullen ongeveer 20 minuten in beslag zou

GERELATEERDE DOCUMENTEN