• No results found

Effect van de camera’s op de predatiekans In 2004 bestond de indruk dat nesten met camera’s

3 Predatie op gebiedsniveau: gebieden en methoden

5.3. Identifi catie van predators door videoregistratie

5.3.5. Effect van de camera’s op de predatiekans In 2004 bestond de indruk dat nesten met camera’s

door Vossen werden gemeden, terwijl in 2005 het omgekeerde het geval leek te zijn. In drie van de zes gebieden leek er een verschil zichtbaar in dagelijkse overlevingskans tussen nesten met en zonder camera (fi g. 5.10). Alleen in Bontebok was er sprake van een signifi cant verschil (z=2,42, P<0,05), terwijl in Leende en Ruinen de verschillen dat niet waren (zLeende=-1,61, P=0,110 en zRuinen=1,42, P=0,161). Het lijkt er dus op dat in ieder geval in Bontebok, maar vermoedelijk ook in Ruinen de plaatsing van camera’s bij nesten predators heeft aangetrokken, terwijl in Leende juist het omgekeerde het geval is geweest. Overigens bestond die indruk ook in Arkemheen (zie ook vorige paragraaf). De meest waarschijnlijke verklaring lijkt te zijn dat het hier individuele verschillen tussen predators, en in dit geval vooral Vossen, betreft. In het ene geval is een individu in een gebied schuwer dan elders en worden kennelijk onbekende objecten of mensengeur vermeden, terwijl een ander brutaler en/of nieuwsgieriger is en aangetrokken wordt door nieuwe opvallende objecten in het veld en leert misschien wel dat er in de buurt van camera’s iets te halen valt. Dat kan natuurlijk ook gelden voor andere zaken die de locatie van een nest markeren.

Voor de interpretatie van de resultaten betekent dit, dat de gevonden verhoudingen tussen predators in het aantal gepredeerde nesten niet geheel representatief hoeven te zijn voor de werkelijke verhoudingen. Wel geeft het een goede indicatie van de kwalitatieve aanwezigheid van predators, maar kwantitatief kan

het beeld afwijken van de werkelijkheid. Een tweede reden dat de cameraresultaten niet zonder meer kunnen worden veralgemeniseerd, is dat de cameragebieden deels waren uitgekozen vanwege berichten over hoge (vossen)predatie.

• Bij gepredeerde nesten worden maar in een klein deel van de gevallen sporen aangetroffen die informatie geven over de identiteit van de predators. Bovendien zijn die sporen (met uitzondering van tand- en snavelafdrukken in eischalen) in veel gevallen niet eenduidig. Op grond van sporen bij het nest kan daardoor gemakkelijk een verkeerd beeld ontstaan van de rol van verschillende soorten predators. In dit onderzoek zijn twee andere methoden gebruikt om meer systematisch gegevens te verzamelen over de identiteit van predators. Door automatische registratie van de nesttemperatuur (545 nesten) kon het tijdstip van de predatie worden vastgesteld, wat een onderscheid mogelijk maakt tussen dagactieve (vogels, maar ook Hermelijn en Wezel) en nachtactieve predators (zoogdieren). Door continue registratie met time- lapse videocamera’s (247 nesten) kon de predatie op beeld worden vastgelegd en kon de predator eenduidig worden geïdentifi ceerd. In totaal zijn in 10 verschillende gebieden in 15 gebied- jaarcombinaties gegevens verzameld.

• Er werd een grote variatie vastgesteld in zowel de totale predatieverliezen als het aandeel dag- en nachtpredatie hierin. Deze variatie speelde tussen gebieden, tussen jaren in hetzelfde gebied, en soms zelfs tussen de soorten (Kievit-Grutto) in hetzelfde gebied. Het laatste duidt vermoedelijk op variatie in de loop van het voorjaar. Het aandeel van alle nesten dat overdag werd gepredeerd varieerde van 0% tot 43%, nachtelijke predatie van 0% tot 100%. De hoeveelheid nachtelijke predatie vertoonde een sterke correlatie met de totale predatieverliezen in het gebied, terwijl die relatie voor dagpredatie minder uitgesproken was. Bij predatieverliezen tot ca. 50% kunnen derhalve zowel vogels als zoogdieren een rol spelen, maar bij nog hogere predatiedruk betreft alles boven die 50% vrijwel hoofdzakelijk zoogdieren. In diverse gevallen werd geconstateerd dat in een gebied in een of enkele dagen meerdere in elkaars nabijheid gelegen nesten verdwenen. In vrijwel alle gevallen betrof het dan nachtelijke predatie, vermoedelijk veelal door Vossen.

• Videocamera’s werden toegepast in zes onderzoeksgebieden, waarvan in vier het vermoeden bestond dat er Vossen actief waren. In totaal werden

145 predaties geregistreerd. Er werden zes tot zeven soorten zoogdieren als nestpredator vastgesteld (Vos, Hermelijn, Steenmarter, Bunzing, Egel, Hond, en mogelijk Wezel), en vier soorten vogels (Kraai, Bruine Kiekendief, Havik en Scholekster). In de gebieden met de hoogste predatieverliezen was de Vos de belangrijkste predator, maar in Arkemheen werden nesten vooral (overdag) door Hermelijnen gepredeerd, terwijl in de Lange Rypen niet één predator domineerde. Opvallend was het geringe aandeel van Kraaien in de legselpredatie. In twee gebieden leek het er op dat Vossen nesten met camera’s vermeden, terwijl in twee andere gebieden juist aanwijzingen werden gevonden voor een verhoogde predatie van cameranesten door Vossen. De gevonden aantalsverhoudingen van predators kunnen niet als representatief voor Nederland worden beschouwd, maar ze geven wel een beeld van de range aan betrokken soorten en de ordegrootte van hun relatieve belang.

• De cameraregistraties brachten interessante gedragsaspecten aan het licht. Zo predeerden Vossen het legsel doorgaans in één keer, waarbij de eieren een voor een op enige afstand van het nest werden opgegeten. Ook marterachtigen namen de eieren vrijwel altijd mee, maar veelal met ruime tussenpozen, soms tot meerdere dagen. Egels en roofvogels aten de eieren in het nest leeg, terwijl Kraaien ze verwijderden. In het nest achtergebleven eischalen die aanwijzingen hadden kunnen geven over de soort predator werden in veel gevallen door de broedvogels zelf verwijderd. Er werd maar één geval geconstateerd waarbij een volwassen broedvogel (een Kievit) door een predator (Vos) op het nest werd gegrepen. Vooral Hermelijnen verschenen echter vaak heel snel en plotseling bij het nest (veelal binnen een seconde) waardoor het risico van predatie bij deze soort wellicht relatief hoog is. Grutto’s bleven bij nadering van een predator gemiddeld langer op het nest zitten dan Kieviten.

• Er werden geen aanwijzingen gevonden dat legselpredatie vooral optreedt in de laatste dagen van de broedperiode. Dat (sommige) predators weidevogelnesten vaak op het gehoor vinden aan de hand van het piepen van de kuikens in de aangepikte eieren, lijkt dan ook een fabeltje.

5.4. Identifi catie van legselpredators: conclusies

6.1 Inleiding

Kuikens van de steltlopersoorten onder onze weidevogels zijn nestvlieders die binnen een dag hun nest verlaten en daar niet of nauwelijks meer terugkeren, en de gezinnen kunnen bij sommige soorten over aanzienlijke afstanden rondzwerven. Dit maakt het moeilijk om de lotgevallen van kuikens waar te nemen, en bij aanvang van dit onderzoek was er dan ook eigenlijk geen systematisch verzamelde informatie beschikbaar over predatie op kuikens van weidevogels in Nederland. In het verleden zijn enkele (kleurring)studies verricht waarin de overlevingskansen van jonge Grutto’s zijn bepaald (Buker & Winkelman 1987, Kruk et al. 1997, Schekkerman & Müskens 2000), maar daarbij bleven de doodsoorzaken van kuikens (grotendeels) onbekend. Informatie over kuikenpredatie was daardoor tot dusver beperkt tot ‘anecdotische’ waarnemingen, in nog sterkere mate dan bij predatie op legsels. Het gevaar van dit soort waarnemingen is dat er gemakkelijk een vertekend beeld ontstaat van doodsoorzaken en verantwoordelijke predators, doordat sommige in het veld veel gemakkelijker waargenomen worden dan andere. Voor een representatiever beeld is het nodig dat van een groot deel van de omgekomen kuikens de doodsoorzaak wordt vastgesteld. Eigenlijk kan dat alleen door kuikens van een zender te voorzien zodat ze ook na hun dood kunnen worden teruggevonden. In het huidige onderzoek is deze methode in 2003-2005

toegepast bij kuikens van Grutto en Kievit. Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten daarvan. Het gaat in op de totale overlevingskansen van kievit- en gruttokuikens, de frequentie van verschillende doodsoorzaken, de soorten predators die kuikens eten, en op de vraag hoe de overlevingskansen van kuikens afhangen van factoren zoals hun conditie, het habitattype waarin ze verblijven en het voorkomen van agrarische werkzaamheden. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar predatie maar nadrukkelijk ook naar andere doodsoorzaken, om het belang van predatie in een breder perspectief te kunnen plaatsen.

In het kader van het predatieonderzoek zijn kuikens gezenderd in zeven gebieden in Nederland (totaal acht ‘gebiedsjaren’). In al deze gebieden werd een steekproef kievitkuikens gevolgd, en in drie (vier gebiedsjaren) ook een voldoende grote steekproef gruttokuikens. In aanvulling daarop zijn in 2004-2005 in het kader van een evaluatiestudie van agrarisch natuurbeheer in het project ‘Nederland Gruttoland’ gruttokuikens gezenderd in acht additionele gebieden (tien gebiedsjaren; Schekkerman et al. 2005). Hierbij zijn grotendeels dezelfde technieken gebruikt en de resultaten uit ‘Nederland Gruttoland’ worden in dit hoofdstuk samen gepresenteerd met die uit het predatieonderzoek.