• No results found

Gevallen No. 358, 259, 360 en 361.

bieden afgekondigd (I. S. 1870 : 107, Jav. Ct. v. 30 Augustus 1870 no. 69). Het is een uitvoerige regeling, conform de in Nederland uit-gevaardigde, (N. Stct. v. 21 Juli 1870), behoudens eenige wijziging op het stuk van proviandeering en kolenverstrekking van belligerente oorlogsschepen. Hieromtrent werden de Hoofden van gewestelijk

Bestuur door de Ind. Reg. van nadere instruction voorzien.

Van Tets pr.sehr., bl. 119.

Bordewijk pr.sehr., bl. 166.

Kol. Versl. 1871, bl. 242.

GEVAL No. 359.

Augustus 1870. De redacteuren der in Ned. Indië verschijnende nieuwsbladen werden door de Ind. Reg. uitgenoodigd, zooveel moge-lijk te vermijden dat op eenigerlei wijze bmoge-lijk werd gegeven van voor- of tegeningenomenheid ten aanzien der oorlogvoerende mogend-heden, der betrokken Vorsten, nationaliteiten of staatsdienaren, zulks in het belang van 's Lands onzijdigheid.

Koü Versl. 1871, bl. 338.

GEVAL No. 360.

1872. Instructies betreffende arrestaties aan boord van onder vreemde vlag varende schepen.

Bij Gouv. Besluit van 6 Maart 1872 ontving de Procureur Gene-raal bij het Hooggerechtshof de uitnoodiging om de Hoofden van Gewestelijk en Plaatselijk Bestuur der aan zee gelegen gewesten en afdeelingen bij circulaire in dien zin van instructies te voorzien, dat de plaatselijke politie bevoegd was voortvluchtige misdadigers en veroordeelden terzake van misdrijf (mits niet van politieken aard) te arresteeren aan boord van vreemde koopvaardijschepen en pak-ketbooten ter reede voor anker liggende, en zulks zonder bemoeienis van den consul der natie waartoe het schip waarop de arrestatie moet plaats hebben behoort.

Kol. Versl. 1872, bl. 58.

GEVAL No. 361.

1873/75. Regelingen naar aanleiding van den Atjeh-oorlog.

De oorlog werd verklaard bij manifest van den Gouvernements commissaris F . N. Nieuwenhuyzen, Vice-President van den Raad van Ned. Indië, van 26Maart 1873 opgenomen in de Jav. Ct. van 3 April en de Ned. Stct. van 13 Mei d.a.v.

Van deze verklaring deed de Indische Regeering mededeeling aan den Gouverneur der Straits-Settlements, den Luitenant-Gouverneur van het Prince of Wales-eiland, zoomede, door tusschenkomst van

A. EENZIJDIGE REGELING.

Gevallen No. 361, 362 en 363.

den Ned. Consul-Generaal te Singapore en den Ned. Vice-consul te Penang aan de aldaar gevestigde consuls der vreemde mogend-heden. Officieele mededeelingen van de blokkade werden voorts ge-daan aan de Regeeringen van Britsch-Indië en Ceylon.

Bij proclamatie van de Ind. Regeering van 31 Maart 1873 werd alle uitvoer van oorlogsbehoeften naar Atjeh verboden.

De Regeering van Britsch Indië verbood daarop den uitvoer van oorlogsbehoeften naar Atjeh en Ned. Indië, die van Ceylon en de Straits zoodanigen uitvoer naar Atjeh. (1873). Nog in hetzelfde jaar werd de uitvoer van oorlogsbehoeften uit de Straits in ruimer kring verboden, n.1. naar eenige haven van den Indischen Archipel. In Maart 1875 verviel dit verbod, doch aangezien het standpunt der Straitsregeering ten aanzien van den uitvoer naar Atjeh daardoor onduidelijk was geworden, werd het verbod van laatstgenoemden uitvoer bij eene proclamatie van 6 Augustus 1875 uitdrukkelijk gehandhaafd.

Met gebruikmaking van art. 43 Reg. Regl. vaardigde de Gouver-neur-Generaal bepalingen uit tot tegengang van in- en uitvoer van oorlogsbehoeften in sommige gewesten.

Kol. Versl. 1873, bl. 9 ; 1874, bl. 1; 1876, bl. 1.

T. v. N. I. 1893, I, bl. 320.

I. G. 1881, I I , bl. 966.

GEVAL No. 362.

1873. In verband met den oorlog met Atjeh werd op 4 J u n i (Jav. Ct, van dien dag, N. Stct. 15 Juli 1873) door den G. G. bij proclamatie Atjeh in staat van blokkade verklaard, en zulks ter kennis gebracht van de Besturen van Br.-Indië, Ceylon en de Straits.

Ingevolge stappen van laatstgenoemd Bestuur werden aan Penang-sche handelaren faciliteiten verleend ten behoeve van de afwikkeling van zaken, hetgeen in de Ned. pers tot critiek aanleiding gaf. (Voor de Kim Ban An zaak zie rechtspraak No. 345).

Kol. Versl. 1873, bl. 3 ; 1874, bl. 1; 1883, bl. 1.

I. G. 1884, I I , bl. 641; 1885, I, bl. 123.

GEVAL No. 363.

I. S. 1876 :.279 en 280. Strafbepalingen tegen het misdrijf van zeeroof.

De Indische Regeering is bij dezen maatregel uitgegaan van de overweging dat, onafhankelijk van hetgeen tot repressie van zeeroof in de Indische wateren reeds werd gedaan — eene repressie waar-toe Ned. zich reeds bij het tractaat van 1824 tegenover Groot-Bri-tannië verbonden had —, de zeeroof en hetgeen daar naby komt, uit-drukkelijk bij eene verordening moest worden strafbaar gesteld.

A. EENZIJDIGE REGELING.

Geval No. 363.

In de strafbaarheid van dgl. feiten was tot nog toe slechts gebrek-kig voorzien door een bepaling in de Bataviasche Statuten van 1642 en eenige in het Indische Staatsblad verspreide voorschriften die evenwel meer de procedure betroffen. De strafwetboeken zwegen erover. Het werd daarom gewenscht gevonden bij ééne regeling de misdrijven en de straffen voor beide categorieën van personen te omschrijven. Door de Ind. Reg. is toen een ontwerp-Kon. Besl. opge-maakt tot regeling der straffen tegen zeerooverij en daarmede samen-hangende misdrijven. Daarbij is gebruik gemaakt van het Ontwerp-Ned. Wetboek van Strafrecht, doch met uitbreiding van de straf-baarheid tot feiten, bedreven in riviermondingen en op rivieren.

Over kaapvaart zwijgt de verordening. Ook al bestond de mogelijk-heid dat in Indië bij wijze van represaille tegen eenige mogendmogelijk-heid welke niet tot de Parij sehe declaratie van 1856 was toegetreden, kaperbrieven zouden worden uitgegeven, behoorde toch op zoodanige eventualiteit niet bij eene wettelijke bepaling te worden vooruit-geloopen, te minder, wijl de Gouv. Generaal de bevoegdheid had om alsdan te handelen krachtens art. 43 Reg. Regl.

De bedoelde strafbepalingen werden vastgesteld bij Kon. Besl.

van 18 Augustus 1876 no. 27.

Bij Kon. Besl. van dezelfde dagteekening no. 28 werd de zeeroof ingelascht onder de misdrijven tot welker kennisneming krachtens art. 33 der Alg. Bepalingen van Wetgeving voor Ned. Indië de Indische rechter bevoegd is indien zij door ingezetenen van N. I.

buitenslands, of door anderen buitenslands tegen zoodanige inge-zetenen mochten zijn gepleegd, en de daders in Ned. Indië zijn aan-gehouden of aldaar uitgeleverd.

De overeenkomstige strafbepalingen vindt men thans in het Straf-wetboek voor Ned. Indië He Boek Tit. X X I X artt. 438 t/m. 451, alwaar ook de kaapvaart c a . is strafbaar gesteld.

De aanvulling van art. 33 A B. N. I. geschiedde laatstelijk bij het Kon. Besl. van I. S. 1884 : 215, aangezien de oude redactie te eng was gebleken.

Hier is dus eene internationaalrechtelijke materie voor N. I. ge-regeld geworden weliswaar door de Kroon, doch geheel voorbereid door den Gouv. Generaal.

Als uitvloeisel van de nieuwe bepalingen, in 1877 door de Ind.

Reg. ten aanzien van de opsporing der misdrijven van slavenhandel en zeeroof vastgesteld, werden de commandeerende officieren der in Indië aanwezige schepen en vaartuigen van oorlog in 1878 door den vlootvoogd van eene nieuwe instructie voorzien omtrent het tegengaan van den handel in en het vervoer van slaven in den Ned.

Ind. Archipel (Bijbl. 3261). Ook werden bij een Indisch Besluit van 13 Juli 1878 (zie mede aangehaald bijblad) voorschriften uitgevaar-digd, door de Hoofden van Gewestelijk Bestuur te volgen als

leid-A. EENZIJDIGE REGELING.

Gevallen No. 363 en 364.

draad bij de instruetiën, van hunnentwege te geven omtrent die-zelfde onderwerpen aan de gezaghebbers der stoom- en andere vaar-tuigen van de Gouvernementsmarine.

Kol. Versl. 1874, bl. 63; 1877, bl. 71; 1878, bl: 69; 1879, bl. 55;

1884, bl. 56 en 1885, bl. 55.

GEVAL No. 364.

1876/1902. Verbod van invoer van oorlogsbehoeften in Ned.

Indië.

Behalve de bepalingen waarbij in- en uitvoer van oorlogsbehoef-ten in sommige gewesoorlogsbehoef-ten met het oog op den Atjehoorlog was ver-boden geworden (1873—'75) 1) en de overeenkomstige verbodsbepa-lingen in het belang van de orde en rust op Timor (1877—'93) 2) is van belang geweest het verbod van in- en uitvoer van oorlogsbehoef-ten in geheel Ned. Indië, als middel tot tegengang van den zeeroof en slavenhandel in de Indische zeeën, uitgevaardigd bij Gouv. Besl. van 30 Nov. 1876. (I. S. 1876:302). Het spreekt vanzelf, dat de hand-having van zulk een verbod in een zoo uitgestrekt insulair gebied als Ned. Indië practische moeilijkheden opleverde, waarom de Indische Regeering een ruggesteun zocht in een overeenkomstig uitvoerverbod naar Ned. Indië van omliggende Britsche gebiedsdeelen. Met de meeste voorkomendheid werd daaraan door de Gouverneurs der Straits-Settle-ments en Laboean gevolg gegeven resp. bij proclamatie van 19 No-vember en 29 December 1879. Daar de werking dezer proclamaties naar Bngelsch overzeesch staatsrecht tot een tijdsduur van zes maanden was beperkt, gaf de Britsche Regeering, daartoe aange-zocht — vermoedelijk via Nederland — het Bestuur der Straits en van Laboean volledige vrijheid om telkens wanneer de Ned. Ind.

Regeering zulks mocht wenschen, deze proclamaties te vernieuwen.

Dit is tot een vaste practijk geworden, waarvan eerst in 1902. toen het verbod onzerzijds niet meer noodig werd geacht, is afgestapt.

Toen in 1883 reden bestond te gelooven, dat belanghebbenden bij den invoer van oorlogsbehoeften in Ned. Indië de verbodsbepaling ontdoken door te Singapore Siameesche havens als de bestemming daarvan voor te wenden, en controle hierop gewenscht werd geacht, verzocht de Siameesche Regeering — waarschijnlijk onzerzijds daarop geattendeerd — den Gouverneur der Straits' dat voortaan de vergunningen tot uitvoer van buskruit naar Siam aan den con-sul van dat Rijk te Singapore ter medeonderteekening zouden wor-den voorgelegd. Aan dit verzoek werd voldaan.

In het laatst van 1887 werden, als gevolg van daartoe door onzen Consul-Generaal te Singapore gedane stappen, door het

Straits-*) Geval No. 361.

-) Geval No. 367.

A. EENZIJDIGE REGELING.

Gevallen No. 364, 365 en 366.

bestuur nieuwe en strengere bepalingen tegen de overtreding van het verbod uitgevaardigd.

In 1889 kwam een overeenkomstig verbod van den Sultan van Djohore de buitenlandsche samenwerking versterken.

Toen bleek, dat de bepalingen van de Straits niet van toepassing waren op den uitvoer van dynamiet, werden zij met ingang van 15 Februari 1897 met de meeste bereidwilligheid aangevuld.

Een voorbeeld van nationale regeling in samenwerking van over-zeesche Regeeringen ter bereiking van een internationaal doel.

Kol. Versl. 1880, bl. 2; 1881, bl. 1; 1883, bl. 1; 1889, bl. 2; 1889, bl. 1; 1897, bl. 2; 1902, kol. 5.

De zesmaandelijksche verlengingen passim.

GEVAL No. 365.

± 1877. Door den Engelschen Consul te Batavia was het wel-meenen der Regeering gevraagd, zijn ressort tot de Buitenbezittin-gen uit te breiden. DaarteBuitenbezittin-gen is bezwaar gemaakt, en het ressort van genoemden ambtenaar dus uitdrukkelijk tot Java en Madoera beperkt.

Kol. Versl. 1877, bl. 2.

GEVAL No. 366.

I. S. 1877 : 284. Herziening van het Reglement op de judi-cature over prijzen en buit.

Bij I. S. 1829 : 54 was geregeld de judicature over prijzen en buit, in den vorm van een besluit van den Commissaris-Generaal Du Bus. In sommige opzichten waren de voorschriften, daarin vervat, verouderd. De aanleiding tot herziening waren de opmerkingen van het Bestuur der Straits bh' gelegenheid van de „Ning Po "-zaak (vgl. Bestuur No. 43). Het reglement schreef voor, dat de bij het prijsmaken van een schip betrokken personen van wie inlichtingen moesten woorden ontvangen, naar den zetel van het prijsgerecht moesten opkomen. Dit had de lange aanhouding der betrokken Engelsehe onderdanen veroorzaakt. Men wenschte dus die bepalingen te herzien.

Over de techniek dezer herziening het volgende:

De bepalingen over het nemen van prijssehepen en het verdeelen van den buit zijn oorspronkelijk slechts voor Nederland vastgesteld n.1. bij K. B. van 13 Dec. 1818, N. S. :44, en voor Ned. Indië toe-passelijk geworden door onveranderde afkondiging daarvan door den Commissaris-Generaal in diens bovenaangehaalde besluit van 1829. Wijl derhalve in de onderwerpelijke materie door een Kon.

Besl. was voorzien, moest ook de herziening bij Kon. Besl. of althans bij z.g. kroonordonnantie plaats vinden. Beide wegen zijn bewan-deld. De oude regeling werd door een alleen voor Ned. Indië geno-men Kon. Besl. van 17 Juli 1877, No. 5 vervangen, bij welke nieuwe

A. EENZIJDIGE REGELING.

Gevallen 366 en 367.

regeling in het algemeen de overweging gold, dat, ter vermijding van internationale conflicten, de gedingen over genomen prijzen met den meesten spoed moesten beëindigd worden. Inmiddels was op voorstel der Indische Regeering art. 20 der oude regeling met 's Konings machtiging bij Gouv. Besl. aangevuld; in dien zin, dat op plaatsen, waar geen besturend ambtenaar gevestigd is, de' sta-tionscommandant of de commandant van het oorlogsschip' dat een vaartuig prijsmaakt, de bij dat art. bedoelde onttakeling kan onder-nemen. *)

Verder blijkt, dat ook van het nieuwe reglement het ontwerp geheel in Indië is samengesteld geworden.

Hier ziet men dus nationale regeling voor eene internationale materie, voor Ned. Indië van belang, waarbij de regeling hoewel van Nederland uitgaande, in Ned. Indië wordt voorbereid.

Kol. Versl. 1875, bl. 1, 63; 1876, bl. 62; 1877, bl. 70.

GEVAL No. 367.

1877/93. Verbod van in- en uitvoer van vuurwapenen enz op Timor.

a. Voor de rust en orde op Timor werd door de wederzijdsche autoriteiten van groot gewicht geacht, dat de invoer van wapenen en buskruit zou worden te keer gegaan. Gezamenlijk overleg had tengevolge dat, toen in Februari 1877 in het Nederlandsen gebied van Timor alle in- en uitvoer van oorlogsbehoeften werd verboden en van dit verbod mededeeling was gedaan aan den Portugeesehen Gouverneur te Duly, deze aanstonds een verbod uitvaardigde voor zooveel betreft den uitvoer van dat materiaal naar eenig deel van Ned. Indië.

Voorbeeld van nationaal-eenzijdige regeling van internationale materie in samenwerking als surrogaat voor internationale regeling.

b. In de practijk bleek echter het Portugeesch verbod onvol-doende, wijl de grensbewaking aan Portugeesche zijde niet in staat was dit uitvoerverbod te handhaven, en dus de handel zelf in oor-logsbehoeften gefnuikt moest worden, hetgeen alleen mogelijk was zoo ook de invoer van elders van dat artikel in Port-Timor werd verboden. Dit scheen de Port. Gouverneur niet eigener autoriteit te kunnen verordenen, want hoewel de beide overzeesche Besturen zich blijkens het Kol. Versl. te dier zake hadden verstaan, werd be°in 1878 de gedachtenwisseling over dit punt naar de 'Europeesche Kabinetten verlegd. De Ned. Regeering gaf aan die van Portugal imo ^ Tncl l i e^e r e£e l i ng omtrent de wijze waarop het K. B. van 13 Dee.

lois (JN.fe. : 44) zal worden toegepast bij de verdeeling van prijs- en buit-gelden werd getroffen bij ordonnantie van 28 Oct. 1903 (LS. : 372).

A. EENZIJDIGE REGELING.

Gevallen No. 367 en 368/369.

in overweging, haren vertegenwoordiger te Dilly in staat te stellen, het gewenschte verbod uit te vaardigen en met de noodige maritieme middelen te doen handhaven, wellicht was dit laatste de reden, dat de Kegeering te Lissabon in de aangelegenheid gekend moest wor-den. Spoedig kwam het door ons zoo gewenschte verbod tot stand,

(bij verordening van den Gouverneur) en werd die op verzoek van de Ned. Ind. Regeering ter kennis gebracht van het Bestuur der Straits, dat vervolgens daaraan de gewenschte openbaarheid gaf.

Bij dit geval kan hetzelfde worden opgemerkt als sub a, behou-dens de bemoeienis der moederlandsche Regeeringen, waarvoor echter geene andere verklaring kan worden gegeven dan hierboven is geschied.

c. Plotseling echter trok het Portugeesche Gouvernement van Timor in 1886 de gedurende acht jaren gewerkt hebbende regeling in. Eene met dit Bestuur gevoerde briefwisseling over de wensche-lijkheid om op dien maatregel terug te komen, verschafte de Indi-sche Regeering op eene enkele uitzondering na (n.1. een verbod van in- en uitvoer van z.g. geperfectionneerde vuurwapenen), van 28 Jan.

1889, nie. het verwachte gevolg. Eerst het tractaat van 10 Juni 1893 bracht de gewenschte oplossing, door de daarin vervatte bepa-lingen tegen den in- en uitvoer van vuurwapenen en ammunitie, welke verband hielden met de in Ned. Indië geldende algemeene verbodsbepalingen tegen in- en uitvoer, alsmede binnenlandsch vervoer van genoemde artikelen.

Kol. Versl. 1877, bl. 1; 1878, bl. 1; 1879, bl. 1; 1887, bl. 1; 1889, bl. 1; 1894, bl. 4.

GEVAL No. 368/369.

1879. Driemißlsgrens voor opiumvaartuigen.

Bij I. S. 1879 : 224 is in art. 2 aan vaartuigen, die opium aan boord hebben, verboden zich te bevinden binnen den afstand van drie Eng. mijlen van de kust.

Bij I. S. 1883 : 171 is die grens voor in Ned. Indië thuisbehoo-rende vaartuigen op zes mijlen vastgesteld.

Hierop is critiek geoefend door de Ind. Gids, welk blad van deze willekeurige verandering internationale moeilijkheden verwachtte, b.v. ingeval een onder vreemde vlag varend vaartuig, opium inhou-dende, werd aangehouden buiten de 3 mijlsgrens, doch binnen de zes mijls afstands van de kust.

M.i. ten onrechte, waar onder in N. I. thuisbehoorende vaartui-gen moeten worden verstaan onder Ned. vlag varende schepen.

Van moeilijkheden in de practijk is niets gebleken.

I. G. 1885, I, bl. 124.

A. EENZIJDIGE REGELING.

Geval No. 370.

GEVAL No. 370.

I. S. 1883 : 188. De Indische üitleveringsordonnantie, (Kon.

Besl. van 8 Mei 1883) ter uitvoering van de wet van N. S. 1882 : 87, waarmede een tweede lid was toegevoegd aan art. 108 Eeg Regl.

Over de totstandkoming van deze wet en de bovengenoemde Ordonnantie, alsmede over de verschilpunten van deze Ordonnantie met de Ned. Uitleveringswet van 1875, raadplege men Van Panhuys, pr.schr. Voor de practijk wordt verwezen naar hetgeen bij Politie is medegedeeld.

Hier wordt alleen aangeteekend dat, gelijk onder „Bestuur" is medegedeeld, voor 1883 reeds uitlevering plaats had tusschen Ned.

Indië en de Straits. Bij de afkondiging van de onderwerpelijke regeling werd den Gouv.-Generaal opgemerkt, dat bij die uitleve-ring voortaan de bepalingen der nieuwe verordening moesten wor-den in acht genomen. Voorts werd de Gouv.-Generaal aangeschre-ven om in de bepalingen betreffende de strafverordening eene gelijke wijziging voor te bereiden als voor Nederland was totstand-gekomen bij de wet van 26 November 1873 (N. S. : 175) en zulks, teneinde ook voor Ned. Indië tegemoet te komen aan het van Brit-sche zijde geopperde bezwaar, dat de aanhouding van een persoon, wiens uitlevering werd gevraagd, niet kon plaats hebben dan op een voorloopig bewijs van schuld, rustende op beëedigde verkla-ringen. Deze aanvulling heeft plaats gevonden bij I. S. 1884 : 203, ter vervanging van I. S. 1884 : 53, tegen welke ordonnantie in Ned.

bedenkingen waren gerezen, waarom de Gouv.-Gen. onder verlee-ning van de vereischte machtiging werd uitgenoodigd haar door eene nieuwe te vervangen. Deze Ordonnantie nam bovenbedoeld bezwaar van Eng. zijde weg, waardoor later een uitleveringstrac-taat met Engeland is kunnen worden gesloten (1898).

In Januari 1889 verklaarde de Ind. Reg., op een door de Regee-ring der Straits te kennen gegeven wensch, zich bereid om gevolg te geven aan uitleveringsaanvragen, die door de autoriteiten te Singapore ten behoeve van de onder Engelsch protectoraat staande inlandsche staten op het schiereiland Malakka bij onze autoriteiten zouden worden overgebracht, mits de bepalingen van I. S. 1883 : 188 dit toelieten. De aanleiding hiertoe was de uitlevering van een naar Perak gevluchte Ned. Ind. justiciable, zoodat de gedachte der reciprociteit hierbij heeft voorgezeten.

In 1894 gaf de Procureur-Generaal bij circulaire aan de Offi-cieren van Justitie bij de Raden van Justitie en aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur nadere voorschriften welke bij aanvragen om uitlevering behoorden te worden in acht genomen, en zulks om tegemoet te komen aan het bezwaar dat herhaaldelijk aanvragen om uitlevering van naar de Engelsche gebiedsdeelen gevluchte

A. EENZIJDIGE REGELING.

Gevallen No. 370, 371 en 372.

misdadigers werden afgewezen omdat de noodige bewijsstukken

niet waren overgelegd. . In 1895 (I. S. 1895 : 62) werd de Uitleveringsordonnantie m

overeenstemming gebracht met de nieuwe omschrijving van het begrip „Nederlander" in de Ned. wet op het Nederlanderschap en

ingezetenschap van 1892.

Met het oog op het uitleveringsverdrag met Groot-Britanme van 1898 en op de in de Straits-Settlements op dit stuk geldende bepalingen werd ingevolge Gouvernementscirculaires van 17 Augus-tus en 1 September 1899 gebroken met de tot dusverre in vele ge-vallen gevolgde gewoonte, dat onze bestuursambtenaren aanvragen om uitlevering rechtstreeks tot het Bestuur van die Britsche gebiedsdeelen richten. Thans werd voorgeschreven, dat die aan-vragen alleen door tusschenkomst van den Gouv. Gen. kunnen worden gedaan. Verzoeken om voorloopige aanhouding zouden echter in°spoedeischende gevallen door de Gewestelijke Bestuurders kunnen worden gericht aan onze consulaire vertegenwoordigers te Singapore en Penang, aan wie dan ook de benoodigde stukken moesten worden toegezonden.

F J Versi. 1882, bl. 57; 1883, bl. 56; 1884, bl. 56; 1885, bl. 55;

1889, bl. 2; 1894, bl. 63; 1895, bl. 82; 1900, bl. 72; 1918, kol. 65.

GEVAL No. 371.

Bij ordonnantie van 8 October 1886 I. S. 179 werd het debiteeren in Ned. Indië van loten of aandeelen in elders aangelegde geld,-loterijen (de Ned. Staatsloterij uitgezonderd) verboden. Bij I. S.

1888 : 126 werd deze ordonnantie v.z.n. koninklijk goedgekeurd.

Kol. Versl. 1886, bl. 208.

GEVAL No. 372.

1886. De Regeering werd voor de vraag gesteld, of, terwijl het doorgaand voeren van de vlag van hun land aan de in Ned. Indië'

1886. De Regeering werd voor de vraag gesteld, of, terwijl het doorgaand voeren van de vlag van hun land aan de in Ned. Indië'