• No results found

Eenige minuten schrijft de secretaris ongestoord verder en leest de directeur met aandacht in 't manuscript van Korver, dat voor hem ligt. 't Suizen van 't gaslicht is 't

In document Justus van Maurik, Met z'n achten · dbnl (pagina 153-157)

eenige geluid, dat in 't vertrek gehoord wordt, totdat Bernard zegt:

‘De karakteriseering van den hoofdpersoon is goed, Schlimmer!’

‘Niet waar, meneer Bernard, - bijzonder goed.’

‘Magnifiek, - juist geteekend! - 'k Heb zulke lui gekend: goedgeloovig, vol

vertrouwen in de menschheid, jong, met artistenbloed in de aderen, - een man, die

zijn laatsten cent zou uitgeven om een vriend uit den nood te helpen...’

‘Weet u, welke passage mij bijzonder getroffen heeft, meneer?’

‘Waarschijnlijk dezelfde, die ik zoo even las, 't tooneel tusschen den jongen dichter

en zijn oom, den kaashandelaar.’

‘Juist, meneer! die dialoog is los en vloeiend.’

‘Dat heele gesprek is goed, Schlimmer; 't is humoristisch getint tragisch-komisch,

als hij zegt: 't Spijt mij, dat u mij in den brand laat, omdat ik 't ongeluk heb te

gelooven, dat 't leven een edeler doel, hooger aspiratiën heeft, dan om uit kaas geld

te slaan -’

‘Hm! ja, 't is niet onaardig, vooral omdat verder dat tooneel zoo geheel tragisch

wordt, als hij ten slotte aan dien oom toch om geld vraagt, omdat hij zijn zoontje

begraven moet. - Luister eens, Schlimmer, vind je dat antwoord van dien ouden

kaaskooper niet wat bar?’ En met den vinger bijwijzend, leest de directeur:

HERMAN.

't Kost mij moeite genoeg om u die vraag te doen; maar 't is

bittere nood, die mij dwingt. Mijn jongske staat boven aard;

twintig gulden maar. Help mij dezen eenen keer.

KEIBERG.

Neen! ik help je niet; wat kan 't mij schelen, of je kind boven

of onder de aarde is. 'k Heb je genoeg gewaarschuwd, dat je

niet moest trouwen; je hadt immers geen brood voor Sabbah.

-Je hebt altijd tegen mijn zin gehandeld. Was je overleden vader

niet mijn broer geweest, dan had ik je al op straat gezet, toen je

't in je hoofd haaldet om schrijver te worden, 'n prulpoëet. Ha!

ha!

HERMAN.

Ik kon niet anders, 't was mijn roeping. - Helaas! 'k heb geen

geluk gehad; men heeft mijn werk miskend, mij tegengewerkt....

U niet 't minst.

KEIBERG.

'k Schaamde me, dat je mijn neef was, 'n verjesmaker! Enfin!

dat had ik je nog kunnen vergeven; maar dat je bent gaan

trouwen, - bah!

HERMAN(stil voor zich, smartelijk.)

O, God!

KEIBERG.

'n Meid zonder 'n cent, maar opgebracht als een prinses,

-coquet, met 'n verbeelding van haarzelf, die....

HERMAN(invallend.)

Oom!!

KEIBERG.

Ja! 'k begrijp 't wel: haar mamaatje en zijzelf speculeerden

op de erfenis van oompje Keiberg. Morgen brengen! jelui zult

er je vingers niet blauw aan tellen! Ik heb je je vaders versterf

uitbetaald, we zijn quitte. Had je haar niet getrouwd, die - hm!

- die....

HERMAN.

Maar oom, ik had Mathilde zoo lief. Ik geloofde, dat...

KEIBERG(invallend.)

Praat mij niet van Mathilde. Ze is je ongeluk geweest. Heeft

ze niet al wat je bezat opgemaakt en je toen niet laten zitten met

je twee kinderen....? 'n Mooie madam! dat gaat met een pikeur

van een circus er van door - en laat jou voor de gebakken peren

zitten.

HERMAN(droevig.)

Zie mij aan, oom! Mijn oog is mat; mijn haar is vergrijsd

vóór den tijd, en mijn hart is gebroken. God alléén weet, wat ik

geleden heb en wat ik nog lijd, nu, hier, in dit oogenblik. Ik sta

als een bedelaar vóór u, maar ik kan niet anders; 'k heb niets

meer in huis dat waarde heeft, - mijn kind staat boven aarde!

Geef me om Gods wil ƒ 20,-. Ik vraag ze niet te leen, 'k weet

immers niet of ik ze terug zal kunnen geven. Geef ze mij dan

in Gods naam als een aalmoes. (Hij slaat de handen voor de

oogen.)

KEIBERG.

Neen! maak, dat je weg komt. Ik ken je niet.... ik geef niet

aan de deur.’

‘Zie je, Schlimmer, dat vind ik te kras, zoo'n onmensch kan er dunkt me niet

bestaan,’ zegt Bernard, het boek ter zijde leggend.

‘Och!’ antwoordt Schlimmer, ‘je hebt van die menschen, die, in plaats van met

een hart, met een stuk steen in hun borst rondloopen en er toch gezond bij blijven.’

‘Wel mogelijk, - maar 't is erg genoeg. Jammer, dat er met dien Keiberg ten slotte

niet het een of ander gebeurt; 't publiek houdt er van, dat zoo'n hardvochtig sujet wat

van de taart krijgt.’

‘'t Past niet in 't kader van 't stuk, meneer,’ herneemt de secretaris en vervolgt: ‘De

onpleizierige indruk wordt ook grootendeels weggenomen door 't optreden der nobele

figuur van den dokter, die 't zelf niet te breed heeft, maar toch zijn vroegeren

schoolmakker de

reddende hand reikt, door hem schrijfwerk te bezorgen en opstellen te laten maken.’

‘Dat is 'n mooie figuur in 't stuk. Een aardig idée, dat die dokter hem voor

denkbeeldige bladen en tijdschriften laat werken. 't Is fijn gedacht en kiesch gevoeld,

vooral omdat 't publiek wel merkt, dat leed en ongeluk de phantasie en 't talent van

den schrijver hebben geknakt... De rol van dien dokter is zeer sympathisch; daar

zullen ze om vechten, wie haar spelen zal. - Aardig toch, dat alle acteurs zoo graag

nobele rollen spelen.’

‘'t Prouveert voor de menschen, meneer Bernard!’

‘Ha! ha! ha! - denk jij dat?’ lacht de directeur. ‘Jij bent toch nog groen, al ben je

jaren bij 't tooneel.... 't Is uit een heel ander motief, Schlimmertje: een nobele figuur

brengt de handen op elkaar,’ en de heer Bernard maakt de beweging van iemand, die

applaudisseert.

‘Dan prouveert 't toch voor 't publiek!’

‘Accoord!’ - en opziende roept de directeur: ‘Binnen!’

De régisseur opent de deur, komt binnen, neemt zonder omwegen een stoel en zet

zich naast den directeur, terwijl hij zegt: ‘U heeft mij laten roepen. Wat is er van uw

dienst?’

De heer Baders is vroeger acteur geweest, heeft door en door kennis van 't tooneel

In document Justus van Maurik, Met z'n achten · dbnl (pagina 153-157)