eenige geluid, dat in 't vertrek gehoord wordt, totdat Bernard zegt:
‘De karakteriseering van den hoofdpersoon is goed, Schlimmer!’
‘Niet waar, meneer Bernard, - bijzonder goed.’
‘Magnifiek, - juist geteekend! - 'k Heb zulke lui gekend: goedgeloovig, vol
vertrouwen in de menschheid, jong, met artistenbloed in de aderen, - een man, die
zijn laatsten cent zou uitgeven om een vriend uit den nood te helpen...’
‘Weet u, welke passage mij bijzonder getroffen heeft, meneer?’
‘Waarschijnlijk dezelfde, die ik zoo even las, 't tooneel tusschen den jongen dichter
en zijn oom, den kaashandelaar.’
‘Juist, meneer! die dialoog is los en vloeiend.’
‘Dat heele gesprek is goed, Schlimmer; 't is humoristisch getint tragisch-komisch,
als hij zegt: 't Spijt mij, dat u mij in den brand laat, omdat ik 't ongeluk heb te
gelooven, dat 't leven een edeler doel, hooger aspiratiën heeft, dan om uit kaas geld
te slaan -’
‘Hm! ja, 't is niet onaardig, vooral omdat verder dat tooneel zoo geheel tragisch
wordt, als hij ten slotte aan dien oom toch om geld vraagt, omdat hij zijn zoontje
begraven moet. - Luister eens, Schlimmer, vind je dat antwoord van dien ouden
kaaskooper niet wat bar?’ En met den vinger bijwijzend, leest de directeur:
‘HERMAN.
't Kost mij moeite genoeg om u die vraag te doen; maar 't is
bittere nood, die mij dwingt. Mijn jongske staat boven aard;
twintig gulden maar. Help mij dezen eenen keer.
KEIBERG.
Neen! ik help je niet; wat kan 't mij schelen, of je kind boven
of onder de aarde is. 'k Heb je genoeg gewaarschuwd, dat je
niet moest trouwen; je hadt immers geen brood voor Sabbah.
-Je hebt altijd tegen mijn zin gehandeld. Was je overleden vader
niet mijn broer geweest, dan had ik je al op straat gezet, toen je
't in je hoofd haaldet om schrijver te worden, 'n prulpoëet. Ha!
ha!
HERMAN.
Ik kon niet anders, 't was mijn roeping. - Helaas! 'k heb geen
geluk gehad; men heeft mijn werk miskend, mij tegengewerkt....
U niet 't minst.
KEIBERG.
'k Schaamde me, dat je mijn neef was, 'n verjesmaker! Enfin!
dat had ik je nog kunnen vergeven; maar dat je bent gaan
trouwen, - bah!
HERMAN(stil voor zich, smartelijk.)
O, God!
KEIBERG.
'n Meid zonder 'n cent, maar opgebracht als een prinses,
-coquet, met 'n verbeelding van haarzelf, die....
HERMAN(invallend.)
Oom!!
KEIBERG.
Ja! 'k begrijp 't wel: haar mamaatje en zijzelf speculeerden
op de erfenis van oompje Keiberg. Morgen brengen! jelui zult
er je vingers niet blauw aan tellen! Ik heb je je vaders versterf
uitbetaald, we zijn quitte. Had je haar niet getrouwd, die - hm!
- die....
HERMAN.
Maar oom, ik had Mathilde zoo lief. Ik geloofde, dat...
KEIBERG(invallend.)
Praat mij niet van Mathilde. Ze is je ongeluk geweest. Heeft
ze niet al wat je bezat opgemaakt en je toen niet laten zitten met
je twee kinderen....? 'n Mooie madam! dat gaat met een pikeur
van een circus er van door - en laat jou voor de gebakken peren
zitten.
HERMAN(droevig.)
Zie mij aan, oom! Mijn oog is mat; mijn haar is vergrijsd
vóór den tijd, en mijn hart is gebroken. God alléén weet, wat ik
geleden heb en wat ik nog lijd, nu, hier, in dit oogenblik. Ik sta
als een bedelaar vóór u, maar ik kan niet anders; 'k heb niets
meer in huis dat waarde heeft, - mijn kind staat boven aarde!
Geef me om Gods wil ƒ 20,-. Ik vraag ze niet te leen, 'k weet
immers niet of ik ze terug zal kunnen geven. Geef ze mij dan
in Gods naam als een aalmoes. (Hij slaat de handen voor de
oogen.)
KEIBERG.
Neen! maak, dat je weg komt. Ik ken je niet.... ik geef niet
aan de deur.’
‘Zie je, Schlimmer, dat vind ik te kras, zoo'n onmensch kan er dunkt me niet
bestaan,’ zegt Bernard, het boek ter zijde leggend.
‘Och!’ antwoordt Schlimmer, ‘je hebt van die menschen, die, in plaats van met
een hart, met een stuk steen in hun borst rondloopen en er toch gezond bij blijven.’
‘Wel mogelijk, - maar 't is erg genoeg. Jammer, dat er met dien Keiberg ten slotte
niet het een of ander gebeurt; 't publiek houdt er van, dat zoo'n hardvochtig sujet wat
van de taart krijgt.’
‘'t Past niet in 't kader van 't stuk, meneer,’ herneemt de secretaris en vervolgt: ‘De
onpleizierige indruk wordt ook grootendeels weggenomen door 't optreden der nobele
figuur van den dokter, die 't zelf niet te breed heeft, maar toch zijn vroegeren
schoolmakker de
reddende hand reikt, door hem schrijfwerk te bezorgen en opstellen te laten maken.’
‘Dat is 'n mooie figuur in 't stuk. Een aardig idée, dat die dokter hem voor
denkbeeldige bladen en tijdschriften laat werken. 't Is fijn gedacht en kiesch gevoeld,
vooral omdat 't publiek wel merkt, dat leed en ongeluk de phantasie en 't talent van
den schrijver hebben geknakt... De rol van dien dokter is zeer sympathisch; daar
zullen ze om vechten, wie haar spelen zal. - Aardig toch, dat alle acteurs zoo graag
nobele rollen spelen.’
‘'t Prouveert voor de menschen, meneer Bernard!’
‘Ha! ha! ha! - denk jij dat?’ lacht de directeur. ‘Jij bent toch nog groen, al ben je
jaren bij 't tooneel.... 't Is uit een heel ander motief, Schlimmertje: een nobele figuur
brengt de handen op elkaar,’ en de heer Bernard maakt de beweging van iemand, die
applaudisseert.
‘Dan prouveert 't toch voor 't publiek!’
‘Accoord!’ - en opziende roept de directeur: ‘Binnen!’
De régisseur opent de deur, komt binnen, neemt zonder omwegen een stoel en zet
zich naast den directeur, terwijl hij zegt: ‘U heeft mij laten roepen. Wat is er van uw
dienst?’
De heer Baders is vroeger acteur geweest, heeft door en door kennis van 't tooneel
In document
Justus van Maurik, Met z'n achten · dbnl
(pagina 153-157)