• No results found

De onderwerpen van a. en b. brengen we in verband met Hollaks twee vormen van “niets” waarover hij in zijn oratie spreekt189: voor a. geldt het “niets” als het “onbepaalde”. Voor b. geldt Hollaks “niets” als het “kunnen-niet-zijn”, dat de motivatie is voor de mens te zoeken naar dat absolute zijn dat hem uittilt boven dit kunnen-niet-zijn: de religieuze act gericht op “God”, de metafysische act gericht op “Ens a se”. Hollak verbindt beide geestelijke acten: “Een werkelijke metafysica is tevens religieuze ervaring.”

Om Hollaks positie te verduidelijken contrasteren we die met Karskens positie met betrekking tot de eindigheid van de mens.190 Beider vertrekpunt is de wijsgerige bepaling van de eindigheid van de mens. Die, zoals we hierboven hebben gezien, door Hollak wordt omcirkeld door deze twee wijzen van niets, namelijk als het in-zich-onbepaalde en als het kunnen-niet-zijn.

Karskens neemt deze twee inderdaad ook als uitgangspunt voor de ontwikkeling van zijn sociale en politieke wijsbegeerte. Maar zijn interpretatie van de eerste wijze is al, volgens ons, onjuist en wel om de volgende reden. Karskens stelt namelijk:

“In veel theorieën speelt een privatief begrip een belangrijke rol bij de bepaling van de grondbegrippen waar de theorie mee werkt. (...) De metafysische grond van deze privatieve begrippen is één van de twee zinvolle metafysische begrippen van ‘niets’, namelijk het ‘in zich onbepaalde’.”191 Wij stellen onmiddellijk hier tegenover, dat “das reine Seyn ist das reine Nichts” bij Hegel – en Hollak neemt dit mee – niet een privatieve, maar een relatieve tegenstelling is, dus in die zin een positieve tegenstelling. We

188 Zie hoofdstuk 3. 189 Causa sui, p. 162/163.

190 M.L.J. Karskens, Onbeheerst of onbeheersbaar. Enkele beschouwingen over politiek

en individu, Nijmegen, 1991, (oratie), pp. 8-10. (Verder: Karskens) 191 Karskens, p. 8.

hebben hier namelijk te maken met twee zijnsbeginselen die in een innerlijk-noodzakelijke relatie tot elkaar staan. Waarbij dus de ene term van de wederzijdse relaties niet aan de ander ontbreekt – en de ander zou moeten aanvullen –, maar waarbij de relatie van de een tot de ander en de relatie van de ander tot de een elkaar absoluut uitsluiten en tegelijk elkaar in het zijn constitueren.

Het “on” in het “in zich onbepaalde” suggereert weliswaar een privatieve tegenstelling, maar is dat in wezen niet. De privatieve tegenstelling houdt namelijk in, dat er aan het subject iets ontbreekt dat er innerlijk aan toebehoort. In het “in zich onbepaalde” waar hier sprake van is, is “das reine Nichts” reeds de eerste, innerlijke bepaling van het zijn, waarin het zijn zich in de vorm der onmiddellijkheid tot uitdrukking brengt. Dit is de wijze waarop Hegel de innerlijke structuur van het zijnde als zijnde, als materie-vorm structuur in de vorm der onmiddelllijkheid bevestigt.192

Van het bovenstaande wordt door Karskens – in zijn verkeerde interpretatie van het “in zich onbepaalde” – een andere “privatieve ontkenningsvorm’ onderscheiden, die hij aanduidt met de term “inclusieve negatie”, waarvan Karskens zegt, dat we die gebruiken “wanneer we willen aangeven dat iets anders is, maar dat het tegelijk in zijn anders of verschillend zijn juist betrokken is op datgene waarvan het onderscheiden wordt, zonder er ooit mee samen te kunnen vallen.”193 Van deze laatste omschrijving krijgen wij echter sterk de indruk dat Karskens eigenlijk hiermee de relatieve of dialectische tegenstelling uitdrukt terwijl hij dat wanneer dit het geval zou zijn, tegelijk ontkent.194 Wij

192 Zie Afscheidscollege, p. 443/444, waar Hollak het volgende over dit “onbepaalde” zegt: “(...) het is een gedachtegang waarbij formeel uitgedrukt wordt wat het betekent, als ik van een zijnde zeg dat het is, als van iets gezegd wordt dat het is (…). Dan wordt in dat woordje ‘is’ op de meest onmiddellijke wijze, niet gesteld, maar bevestigd dat er iets is, dat ik als zijnde moet accepteren.” Hier moeten wij met nadruk het volgende opmerken, dat namelijk in deze bevestiging het subject van de bevestiging zich op overeenkomstige wijze tot uitdrukking brengt. Zie ook Causa sui, p. 176/177, waar deze interpretatie wordt bevestigd. Zie verder Afscheidscollege, p. 444: “Of anders uitgedrukt (...): zijnde als zijnde genomen.” Ook hier kunnen we bij opmerken, dat dit het uitgangspunt vormt van het project van de aristotelische metafysica, die inderdaad door Hegel in zijn Logik tot ontwikkeling wordt gebracht. Zie Causa sui, p. 171: “In deze Hegelse Logik is voor de eerste keer een serieuze poging gedaan de ‘Metaphysik’ – zoals deze door Heidegger wordt opgevat – naar haar wezen te begrijpen.” Een poging die door de zelfstandigheid van het moderne subject mogelijk was geworden. 193 Karskens, p. 10.

194 Karskens, p. 28, noot 13: “Daarom is de inclusieve negatie geen dialectische negatie. In sommige hedendaagse filosofische talen wordt die inclusief-negatieve verhouding ‘zelf-ander’ genoemd; ik zal soms van die terminologie gebruik maken, voor zover zij de verwijzing naar een individueel zijnde (‘zelf’)

hebben de indruk dat Karskens te snel van de intelligibele, logische structuur van de werkelijkheid, zoals deze door Hegel tot begrip is gebracht, overgaat naar empirische relaties. Dit blijkt uit het drietal voorbeelden dat hij van de inclusieve negatie geeft. Het derde voorbeeld van inclusieve negatie betreft de verhouding van leven en dood. Wij merken hierbij op dat door Karskens uitsluitend wordt gesproken over “leven”, maar dat het geestelijk leven van de mens juist in relatie tot de dood hier niet ter sprake komt. Vanuit dit kader – de dood als “pure afwezigheid van leven”195 – behandelt en beoordeelt hij Hollaks metafysische betekenis van ‘niets’.

Hollak begrijpt dit ‘niets’ in innerlijke relatie tot de positieve aanwezigheid van het individu – als “das reine Seyn” –, dat dit zijn niet uit zichzelf constitueert en absoluut kan garanderen, maar desondanks ís en dientengevolge als geestelijk wezen zoekt naar de absolute grond die dit zijn wel constitueert en absoluut garandeert.

De eindigheid van de mens legt Karskens in absolute zin in de dood, dat is dus het niet-(meer)-zijn van de mens als – in hollakiaanse termen – eindige lichamelijke geest. Op de volgende wijze wordt dat door hem verwoord:

“(...) deze eindigheid moet mijns inziens zonder die gerichtheid op zijn absolute grond gedacht worden om werkelijk eindig te kunnen zijn.”196 Hollak zegt over de menselijke eindigheid daarentegen het volgende: “ (...) dat de mens zich niet slechts als lichamelijke maar primair als eindige geest in de volstrekte alomvattende zin van zijnseindigheid, als eenheid van totale zijnsafhankelijkheid en vrije zelfstandigheid, en zo tevens naar zijn wezen als intrinsiek relatief tot een Oneindig Wezen, kan en moet bevestigen.”197

Onze bespreking van Karskens “Twee typen negatie” uit zijn oratie beoogde de twee wijzen van ‘niets’ zoals Hollak die onderscheidt, waarbij vooral de laatste in contrast staat met Karskens interpretatie daarvan, te verduidelijken.

impliceert, de/het ander(e) hoeft echter niet per se als een individueel zijnde gedacht te worden.”

195 Karskens veronachtzaamt hier de menselijke betrokkenheid op de dood van “de ander”, dus de betekenis die de “absolute afwezigheid van de ander” heeft voor de nog levende betrokkene die meer omvat dan de dood als afwezigheid van leven. Hier is sprake van innerlijke betrokkenheid bij de ander die bij Karskens ontbreekt.

196 Karskens, p. 9.

Het moge duidelijk zijn, gezien het bovenstaande, dat we met betrekking tot het zelfbegrip en de eindigheid van de mens de weg van Hollak volgen.