zoeken, laat haar geen huishoudster worden en niet in het huishouding gaan, want
daar heb ik onderfinding van. Dat is een zeer droevig lot, en men blijft als oude,
eenzame vrouw achter en heeft niemand op de wereld, en waar men vroeger gediend
heeft, daar kijkt men u ook nog zeer slecht aan, al heeft men voor de menschen
geploetert en gespaart. Ik zoude wel naar de stad komen, maar mijn gezondheid gaat
er zeer op achteruit en ik durf niet meer te reizen, want als mij bij vreemd volk wat
overkomt, daar ben ik mijn heele leven bang voor geweest. Maar uw vraagt mij wat
het kind worden moet en deze is dienende u te berigten ik het aan u overlaat. Ik ben
te oud geworden en woon op een dorp, om te weten, wat er alzoo omgaat, en als ze
een betrekking vindt waarmee ze fatsoenlijk haar brood verdiend, is mij alles goed,
dus doe maar wat u 't beste schikt, zij zal alles wel willen, want zij is altijd een lief
aanhankelijk kind geweest en zij zal 't mij wel laten weten, dus uw hoeft geen zorgen
te hebben om mij terug te schrijven.’
‘Zo berust dit helemaal in onze handen. Weet een van de dames ook nog het een
of ander?’ Zwijgen.
‘Dan weet IK wat. Apothekers-assistente. Dat is voor een meisje een heel aardige,
tige betrekking, waarbij ze op de duur extern en intern geplaatst kan worden.’
‘Ja, en dan hebben we ook wat variatie. Alle meisjes hetzelfde, is iets, dat me ook
niet bevalt. Ik denk, dat ze het allemaal heel prettig zullen vinden, en Nanneke den
Dolder zal ook wel begrijpen, wanneer we haar een beetje moederlijk toespreken,
dat 't voor haar bestwil is.’
Nanneke werd voor de regentessen geroepen. Ze bestudeerde ze een voor een, en
ze maakte critische aanmerkingen, stil in zichzelf, over het haar en de kleren. Als
ZIJ zo rijk was - zou ze wel anders voor de dag komen.
‘Dag Nanneke.... we hebben gehoord, dat je zo graag naar de film wilt gaan. Dat
is een heel zonderling denkbeeld.’
‘O, ik wil ook wel wat anders worden, haur dames.’
‘En wat wil je dan anders worden, mijn kind?’
‘Doctor in de plant- en dierkunde.’ De regentessen keken verlegen en ontzet naar
elkaar. Hoe kwam het kind daar nu weer aan?
‘Nanneke, ik hoop, dat je weet wat je zegt. Je moet niet zo brutaal zijn tegenover
je meerderen, meisje. Daar komt op de duur niks goeds van.’
Nanneke keek haar even aan en boog het hoofd gedwee. Dit hielp altijd. ‘Kom,
Nanneke, wij hebben voor je uitgemaakt, wat 't beste voor je is, en je oom was het
volkomen met ons eens. Als je nu eens naar de huishoudschool ging en daar een
cursus volgde. Dan kun je hier ook alvast in het huishouden helpen.’
‘Goed hoor,’ zei Nanneke onverschillig. ‘Ik dank de dames wel.’ Ze boog zeer
beleefd. Ze smeet echter met de deur, toen ze heenging, zodat de dames ervan
schrokken. Mevrouw van den Heuvell zei:
‘Dat deed ze niet expres. Daarvoor was ze veel te beleefd.’
Lydia van Offeren.
‘Dag dames!’
‘We hebben over je toekomst gepraat. Je hebt daar zelf nooit over nagedacht, zegt
moeder.’
‘Nee, dames.’ Ze kreeg een kleur. ‘Een tijd geleden heb ik daar de vroegere
juffrouw wel eens over geschreven, maar ik heb geen antwoord gekregen.’
‘De vroegere juffrouw? Dergelijke dingen moet je met ons bepraten, of liever nog
met moeder. Waarom heb je het niet met moeder bepraat?’
Lydia verbaasde zich. Hoe kon zij met moeder iets bespreken? Of met de dames?
‘Ik dacht, dat moeder niet naar me zou willen luisteren. Ik ben bang, om moeder
lastig te vallen.’
‘Moeder lastig vallen? Waar is moeder anders voor dan dat je alles met haar
bespreekt. Nu? Zeg het zelf, vind je het niet een beetje dwaas, dat je een oude juffrouw
van je, die helemaal niet meer weet, wat er in je omgaat, schrijft? Je bent altijd een
beetje vreemd in dat opzicht geweest. Het lijkt wel, of je geen vertrouwen hebt in de
mensen, in wie je juist vertrouwen moest hebben. We hebben ons er niet tegen verzet,
dat je de hele Bijbel las, hoewel we je wel wat jong vonden, maar we hoopten, dat
het je tot andere gedachten zou brengen, en dat je de liefde zou zoeken, waar je ze
kon vinden. Of heb je iets tegen moeder? Je kunt hier vrij uit praten.’ Lydia zweeg.
Mevrouw van den Heuvell ging ongeduldig voort: ‘Dus je hebt niets tegen moeder?
Maar waarom schrijf je dan een vreemde juffrouw?’
‘De juffrouw is niet vreemd. De juffrouw en tante Mine zijn de enigsten, die van
me houden of....’, ze dacht na, ze moest altijd de waarheid spreken, ‘van me gehouden
hebben. Dat weet ik zeker. Tante Mine zeker, Nanneke zeker.’ Ze dacht: Harry? De
dames zagen elkander aan. Dat hadden ze
In document
Josef Cohen, In dezelfde spiegel · dbnl
(pagina 157-162)