Mander, I, 100
2), waar hij, sprekende van het luchtperspectief, het woordverschieten
gelijkstelt met ‘ververren’ (hij verbindt ze met ‘ofte’). Deze opvatting, datverschiet
eigenlijk beteekent ‘het achteruitwijkende’, wordt bevestigd door hetgeen het Mnl.
ons leert aangaande de oudere beteekenissen vanverschieten. Het beteekent daar
met eene zaak als ondw. ‘zich met meer of minder kracht van zijne plaats bewegen,
verschieten, verschuiven’; van het hart ‘verspringen, van zijne plaats gaan, ten
gevolge van eene sterke aandoening’; van water ‘wegstroomen’.
Te recht heeft dus Van Wijk in zijnEtym. Wdb. ter kenschetsing van het woord,
de termen ‘het verspringende, het verdwijnende’ gebezigd. En het is zeker geen
toeval, dat in de beide bewijsplaatsen uit de 17
deeeuw van Brederoo en Vondel het
woord met het begrip ‘flauw’ en ‘verflauwen’ wordt verbonden (bij Brederoo ‘vert en
flaeuw’), waardoor minstens evengoed ‘het door den afstand minder duidelijk
zichtbare’ als ‘het verbleekende’ kan worden uitgedrukt. De beteekenisverbleeken,
oorspronkelijk van schrik, is eene secundaire, uit die van ‘schrikken’ voortgevloeid,
en in het Mnl. nog uiterst zeldzaam, en alleen met het subject van een persoon. Zij
is alleen
1) ‘Mander herinnert hier aan de perspectievische constructie van paleisvloeren in schilderijen met architectuur naar z.g. antieken trant’ (Jacobsen).
2) Textabdruck nach der Ausgabe von 1617. Uebersetzung und Anmerkungen von Hanns Floerke, 2 Bde. München und Leipzig bei Georg Müller, 1906.
opgeteekend uitRose 383: ‘versoft, var. verscoten was si (Outheit) in hare gedane’.
InFerg. 1360: ‘Si verscoot dicke ende versochte (verzuchtte)’ kan evengoed de bet.
bedoeld zijn: ‘eene plotselinge voor anderen zichtbare beweging maken, door eene
rilling bevangen worden’ (Mnl. Wdb. 8, 2359). En zelfs al ware deze opvatting in het
Mnl. minder zeldzaam dan zij in werkelijkheid is, dan nog zou men het ww. alleen
kunnen verwachten met een persoon als ondw.; de overdracht op zaken, die
verbleeken van kleur, flets worden, zooals van de dingen, die men op een afstand
ziet, en van stoffen, dagteekent eerst van een lateren tijd. Vgl. ook v e r s c h i e t e n ,
3) inMnl. Wdb. 8, 2359.
Zondvloed.
In hetMnl. Wdb. is dit woord opgenomen, omdat ik meende, dat het in het Mnl.
althans in sommige tongvallen bekend moet zijn geweest, hoewel het op het
oogenblik, waarop ik het artikel schreef, nog nergens was aangetroffen. Ik heb dit
in dergelijke gevallen meer gedaan, en somtijds werd later op eene welkome wijze
mijn vermoeden bevestigd door het vinden eener bewijsplaats, al kon dit ook zeer
lang uitblijven; ik herinner als voorbeeld aan b e l i n n e n (Tijdschr. 30, 294). Hetzelfde
is het geval met het woordzondvloed, dat zich meer dan dertig jaar aan ons oog
heeft onttrokken
1), maar eindelijk ontdekt is, en wel in een hs., eenProza-Lucidarius
2)bevattende en berustende in het Britsch Museum te Londen. Aldaar lezen wijf
o. 7a:
‘daer by leyt een bosch
3), die heet Delos, die was die eerste
1) Het gewone woord voor het begrip was in het Mnl. het romaanschedilovie of lovie. 2) Het hs. berust in photographischen afdruk op de Universiteits-bibliotheek te Leiden. 3) Hoe vreemd, dat hierbosch staat in de beteekenis ‘eiland’. Tot heden zoek ik te vergeefs
naar eene verklaring. Zou het heilige woud op het eiland (lucus) met den naam van het eiland verward zijn?
die na dersintvloet in den mere lach’. Het hs. heeft een Oost-Middelnederlandschen
of eerder nog Hoogduitschen stempel: men vindt er o.a.wester voor ‘doop’; scure
voor ‘hagelbui’;snicke voor ‘slak’; venster voor ‘verduistering’; wisage voor ‘profeet’,
en er is dus alle reden voor het vermoeden van Van Wijk, die in zijnEtym. Wdb. het
woord houdt voor aan het Hd. ontleend, evenals andere woorden voor oud- of
nieuwtestamentische begrippen, o.a.heiland.
Een tweede voorbeeld, uit de 16
deeeuw, eveneens in den vormsintvloet, is te
vinden in de ndl. vertaling van het hd. volksboek van Christoffel Wagenaar (den
bediende van Faust); aldaar leest men op bl. 165 van de uitgave
1): ‘desen geest
heeft Cham, den sone van Noë, die swarte const geleert, welcke die eerste is
geweest na diesindtvloet, die de tooverie geoeffent heeft’.
Gletemen.
Een oude kennis uit het Oudgermaansch wedergevonden, is het boven deze regelen
staande mnl. tot heden onbekende werkwoord, dat gevonden is in eene variant van
het door Dr. J. Munk in zijn academisch proefschrift (1917) uitgegeven en toegelichte
hs., bevattende eene mnl. ‘leringe van orinen’. Er worden daar de verschillende
kleuren der urine opgesomd, en eene daarvan wordt door de volgende woorden
verduidelijkt: ‘ene varwe, die men heet “glaucus color”: dese varwe es ghelike enen
witten horne van enen osse, diegletemt’ (ald. bl. 57). Dit merkwaardige woord is
nauw verwant aan het ons uit het Gotisch bekendeglitmunjan, ‘glanzen, schitteren’.
Was het ww. identisch met het gotische, dan zou het *gletemenen moeten luiden,
en het kan daaruit samengetrokken zijn, zooals mnl.
1) Nederlandsche Volksboeken XII, uitgegeven door Dr. Josef Fritz, vanwege de Mij der Ndl. Letterkunde (1915).