heeft een vorminnebiten aan te nemen: inne is nl. de vorm van het bijwoord, die
voor samenstelling met een ww. juist de vereischte is.
Voor het ‘verbreken van den huisvrede’, zeker een niet zelden voorkomend geval,
is het Mnl. verscheidene woorden rijk. Behalve doorhuussoekinge, -stekinge,
-vechtinge, -winninge, -stokinge, die in de Bergen-op-Zoomsche teksten niet
voorkomen, werd het begrip ook uitgedrukt doorhuusstotinge, waarvoor op bl. 52
verkeerdelijk staathuyslotinge (‘so wie “huyslotinge” doet bij daghe, xx oude scilde’);
doorhuusstoringe, dat hier drie malen voorkomt, en zonder fouten is gedrukt (bl.
95) en eindelijk door het nog niet uit het Mnl. opgeteekendehuusstorminge (bl. 74:
‘so wat man “huysstormige”l. “huysstorminge”) dade binnen der vrijheit van
Ossendrecht sal staen tot correctiën ende rechte van der hogher heerlicheit’).
Ook voor het begrip ‘smadelijke of beleedigende taal’ was het Mnl. zeer goed
gesorteerd; men kon niet alleen ‘schelden met variatie’
1), maar ook het begrip
‘scheldwoord’ zelf kon men afwisselen. Behalve de woorden of uitdrukkingen
hoonwoort, hoonsprake; smalike (smelike, versmadelike) woorde, die in onze teksten,
zoover ik mij herinner, niet voorkomen, vindt men daarvoor hierschampelike
(schempelike) woorde (bl. 72), en onstantelike woorde (bl. 125: ‘of d'yemant (l daer
yemant) van den veerluyden ware, die den varenden man eenigeonstantelike woirde
gave buten sculden of buten redenen, die soude verbueren enz.’; zoo ook bl. 129).
Vergelijkt men daarmede de op blz. 96 voorkomende woorden: ‘soo wije yemande
gaveontscaende oft overlastinge (l. overlastige) woorden om rechtdoens wille, ..
die sal verbueren v k. (?) zwerten’, dan ziet men duidelijk, dat voor
1) Zie een lijstje uitsluitend van aan het Fransch ontleende scheldwoorden in mijn boekje: ‘Uit de Gesch. d. Ndl. Taal’3bl. 204. Het behoeft geen betoog, dat er ook in het Mnl. zelf ettelijke waren.
het onverstaanbare ‘ontscaende’ gelezen moet wordenontstaende, een onorganische
vorm vanonstaende
1), vanstaen in de bet. ‘passen, betamen’. ‘Ongepast,
onbetamelijk’ is het in den samenhang vereischte woord, en het is een klein bezwaar
dat het in deze bet. uit het Mnl. nog niet is opgeteekend, althans in hetMnl. Wdb.
wordt het niet vermeld. Maar op de eenige bewijsplaats, aldaar bijgebracht, past
minstens evengoed de opvatting ‘ongepast, onbetamelijk’, als de daar gegevene
‘snoevend, pochend’, die bovendien alleen op eene gewrongen wijze met ‘staan’
in overeenstemming kan worden gebracht. Er is dus in het geheel geen bezwaar
tegen de boven gegeven verklaring vanonstaende.
Ook het bovengenoemde adj.overlastich is een niet onbelangrijke aanwinst voor
den mnl. woordvoorraad. Het is eene afleiding vanoverlast, dat in het Mnl. en ook
nog in de 17
deeeuw eene veel sterkere beteekenis had dan in het hedendaagsche
Nederlandsch. Het was het woord ter uitdrukking van alle onrecht, door woorden of
daden iemand aangedaan, als: onderdrukking, afpersing, knevelarij en: smaad,
hoon, beleediging. Hier kan men het woord het best weergeven door ‘eerroovend,
beleedigend’, in welken zin het wel door Plantijn, maar niet uit het Mnl. is
opgeteekend
2).
Weer een ander woord voor hetzelfde begrip vinden wij op bl. 76 ‘onverbonden
woorde’ (‘waert zake dat enich vrouwepersoon deen den anderenonverbonden
woirde gave, sal staen ter correctiën enz.’). De eigenlijke beteekenis van het woord,
waarvan onder II, 2) in hetMnl. Wdb. enkele voorbeelden zijn bijgebracht, is
‘ongebonden’, d.i. ‘niet gebonden’ (door eer- of plichtsgevoel), vanverbinden, dat
als versterking van ‘binden’ kan worden opgevat: omgekeerd staatbinden met ons
‘verbinden’ gelijk in mnl. wondenbinder, d.i. ‘heelmeester’. En
1) On- en ont- worden in de hss. herhaaldelijk door elkaar gebruikt; vgl. Tijdschr. 19, 250. 2) ZieMnl. Wdb. op o v e r l a s t , 2).
eindelijk wordt er in onze teksten voor gebruikt het woordonredelijc op blz. 40 (‘so
wie den scutter (van vee) oploop dede met onredeliken woirden ofte misdede, dat
sal staen ter correctiën enz.’); vgl.Mnl. Wdb. op o n r e d e l i j c , 2, b).
Voor ‘de voorvaderen’ of ‘het voorgeslacht’ was in het Mnl. het gewone woord
vorders; minder gewoon was voorouderen en voorvaderen en door versmelting
voorvorders (blz. 68 en 77). Een vierde term er voor was voorvaren, dat men in een
onbewaakt oogenblik geneigd zou zijn te houden voor een samengetrokken vorm
van ‘voorvaderen’, doch deze syncope der intervocalisched is voor het Mnl. niet
aan te nemen. En ook het Hd. heeft hetzelfde woordvorfahren. Het is eene
samenstelling met een woord van den stam vanvaren, ‘gaan’, dat in het Mhd. ook
in het enkv.vorvar bestaat, en eigenlijk ‘voorganger’ beduidt. De woorden, die
oorspronkelijk ‘voorvader’ beteekenen, hebben in het Mnl. en nog later ook den zin
van ‘voorganger in een ambt of waardigheid’ en omgekeerd. Zoo wordt ‘voorvaderen’
o.a. herhaaldelijk gebezigd van geestelijke waardigheidbekleeders. Ook in onze
teksten komt het woordvoorvaren eenmaal voor, maar in een verminkten vorm, nl.
blz. 63: ‘(si) sullen gehouden sijn onse bamisschot jaerlicx te betalene tot alle sulcken
dagen, dat zij dat onsenvoirwaeren (l. voirvaren) zalger gedachten betaelt hebben’.
Op blz. 70 vinden wij een onjuist weergegeven woord van het middeleeuwsche
dijkwezen, nl.verstoelen, d.i. ‘den dijklast over de dijkplichtigen omslaan’. Het woord
is in de volgende regels (bl. 70) verkeerd gelezen: ‘als die dijcgrave metten scepenen
oft gezworen opten dijck comt, ende den dijck dan niet gemaect en is, ... so sal den
yersten ganc (schouw) wesen op éénen grooten, den anderen ganc op twee grooten
ende den derden ganc op drie groote, ende dan voort altoos teverscolen (l. verstolen,
d.i. verstoelen; de stoeling vernieuwen, zie Mnl. Wdb.) bi den scepenen’
1).
1) Of staat hier het in hetMnl. Wdb. vermelde verscolen, waaraan met eenige aarzeling de bet. ‘verpanden, verbinden’ is toegekend?
Een audere vermeldenswaardige term op het dijkwezen betrekking hebbende, is
tempelen, dat men vindt op blz. 32: ‘dese voirsz. sluyse en sal men niet moogen
tempelen noch staende gebouwen zetten op een roede nae, bynnen noch
buytendijcx’ (ook 67). Ik vermeld deze plaats ook, omdat in hetMnl. Wdb. verzuimd
is te verwijzen naar het Wdb. van Beekman, die het woord omschrijft (blz. 1499)
door: ‘doortempels, d.i. houten balken of stutten, de sluisdeuren schoren, zoodat
zij niet kunnen opengaan of sluiten’.
Op blz. 25 worden bepaalde personen, die op een zeker goed wonen, vrijgesteld
‘van alle settinghe (van beden ende van alrehande onghelde)’, behoudens enkele
meer voorkomende uitzonderingen, ‘het en ware dat wise riepen tot ghemeenen
harvaerde, ... ofte tot onser lantwere ofte teremeninge van vanghenissen, ofte te
ridderscepe van onsen outsten sone ofte toe huwelike (t)onser outster dochter’.
Voor ‘remeninghe’ moet natuurlijk gelezen worden ‘remeringhe’ of ‘reimeringhe’,
d.i. het betalen van een losprijs voor een (krijgs)gevangene. Voorbeelden zijn in het
Mnl. Wdb. op r e i m e r e n en r e i m e r i n g e in overvloed te vinden.
Op blz. 47 vinden wij een onverklaarbaar woordvinaegen, dat in het lijstje der
verbeteringen vragenderwijs met hetzelfde woord verklaard wordt. Wij lezen daar:
‘alle alsulcke beheynde goeden oft onbeheent, als binnen den voirz. anderen arven
endevinaegen gheleghen sijn’. Men leze biuangen, d.i. bivangen. Bivanc, de
nominale afleiding bijbevaen, ‘omvangen’, nog heden als geslachtsnaam bekend,
was in het Mnl. het gewone woord voor ‘iemands erf, het gebied waarop bij den
huisvrede geniet, zijn rechtsgebied’, ook ‘de stadsvrijheid’. Hier staat het eerder in
den zin van fra.enclave, enceinte, ‘eene op eene bepaalde wijze omsloten gebied
of terrein’, eene opvatting, die zich evengoed uit den vorm van het woord laat
verklaren. Zoo beteekent het b.v. ook ‘het kerkhof, het bij eene kerk behoorende
gewijde en afgezette grondgebied’ (Mnl. Handwdb.).
Der vermelding waard zijn voorts eenige merkwaardige woorden, waarvan uit het
Mnl. òf slechts enkele, òf in het geheel geene bewijsplaatsen, maar wel uit een
lateren tijd, waren gevonden. Wij vinden hier vooreerst voorbeelden vanbocht,
vooral bekend uit de samenstelling ‘melkbocht’, dat in hetNdl. Wdb. vermeld en
beschreven is, o.a. in de beteekenis ‘eene met een staketsel omheinde ruimte, een
perk waarin dieren worden bijeengehouden’ (op b o c h t , II). Op bl. 42 lezen wij:
‘een yegelick zal moogen schutten (nl.vee van anderen) op sijns selffs genootte
bezaeyde lant ende weye ende bringen die optenbocht, dairtoe geordonneert’; bl.
43: ‘zoo verde de schutter ... geschut hebbende op zijns selfs goet zulcke beesten
... ende hij noch zij optenbochte nyet en costen gebringen, tware dat zij ontliepen
oft ontweldichden
1), dat den schutter nochtans dairvan zal hebben zijn schutgelt’;
en zoo op bl. 76 en 95 nog viermaal. Door deze vondst is de ouderdom van het
woord in het Nederlandsch met minstens eene eeuw verhoogd. Voor oorsprong en
verwanten kan worden volstaan met eene verwijzing naar het uitvoerig en zaakrijk
artikel in hetNdl. Wdb.
Voor ‘het kappen of afsnijden van boomtakken’ wordt een tot heden uit het
Middelnederlandsch nog niet opgeteekend ww.slonen gevonden op twee plaatsen,
nl. op bl. 53, art. 41: ‘soo wye [yemande] bevonden werde in yemants bosschen oft
hout gesneden hebbende, enich besem, rijs (l. besemrijs) of van enige getroncte
2)boomen hout afgehouden hebbende, oft ooc enighe bomen geslont (l. gesloont) te
hebbene, om meyer (l. meyen) oft elder toe te verbooren (l. oerbooren); ende oick
oft yemant bomen uutpluct, ende ingelijcx rapen, appelen, fruyt, hauwen
3), eerweten
e.d. namen, die sal verbueren 1 oude scilt’. Op bl.
1) D.i. ‘losbreken’; in denzelfden zin ook blz. 38. Van deze opvatting heeft hetMnl. Wdb. slechts ééne bewijsplaats.
2) D.i. ‘geknotte’. Vgl.Mnl. Wdb. op t r o n k e n , 1).
3) D.z. ‘peulvruchten, vruchten met scheeden’; zieMnl. Wdb. op h o u d e , 1e
Art., 4). Het woord komt in dezen vorm herhaaldelijk voor bij Dodonaeus en in het Herbarium van Fuchs van 1530.
95, art. 19 staat in hoofdzaak dezelfde verordening, doch het woord is daar onjuist
gelezen of overgeleverd: voorgestoent moet aldaar gelezen worden gesloent
1).
Het woord was ons tot heden alleen bekend uit het niet genoeg te waardeeren
woordenboek van Kiliaen: hij geeft ‘s l o n e n j. s l e u n e n , frondare; s l e u n e n ,
frondare arborem, surculos ramis adimere, supputare, sucsecare, interlucare.’ Nog
heden is het woord in Vlaamsche tongvallen bekend, ook in ruimere beteekenissen.
Zie Schuermans 621, die het ook opgeeft in den zin van ‘wegnemen, stelen, rooven’
en ‘afwinnen (geld)’; Tuerlinckx 564 op s l e e n e n , s l e u n e n ; Rutten 218 op
s l e e n e n .
Verder vinden wij hier nog voorbeelden van de zeldzame woorden a e n b o o r t ,
d.i. ‘het op aangeborenschap of bloedverwantschap berustende recht van voorkeur
of naasting’ (bl. 38: ‘yegelijc mach zijnaanboort hebben in dat voorsz. lant also als
rechte is’; h u l d e , verbogen naamval van h o u t , d.i. ‘bewijseed’ (Mnl. Wdb. op
h o u t , 2
deArt.; bl. 59: ‘die waerheyt proeven bijhulde ende bij eeden’);
h e v e n m e e s t e r , ‘den persoon belast met het regelen der zettingen en omslagen,
zetter’ (bl. 40: ‘item sullen dijcgrave, scepenen endeevemeesters stellen ende
setten eenen scutter (nl.van vee) ende die sal scutten op alsulcken ordinancie ende
foet, als men by dijcgrave, scepenen endeevemeesters ende der meester menichten
van den spaesluiden breedts (d.i. breedtst) gheërft
2)1) Vrij talrijk zijn in deze teksten de woorden, die op ééne plaats goed, op eene andere verkeerd zijn gelezen of overgeleverd; zoo b.v. op bl. 56mesbz (l. meswz, d.i. mesuuz), bl. 117 mesuus; bl. 50statsculden, bl. 83, 85, 87 scatsculden (zie Mnl. Wdb. op s c h a t s c h o u t ); bl. 46, 47, 79willaert, bl. 78 wildert; bl. 38 tweemaal twistat, bl. 39 en 40 tweescat; bl. 52 stutbaer, bl. 96strijtbaer; bl. 41 derre, bl. 51 derfve; bl. 40 onttaechde, bl. 42 e.e. ontjaechde; bl. 53 verboeren, bl. 95 oerboeme, bl. 68 oirbooren; bl. 12 over (‘erfgenamen’), bl. 24 oyer; bl. 25 oor; bl. 25 ‘in ghevoeliken daghen’, bl. 99 ‘ten ghewoenliken tiden’; bl. 68 menichsten, bl. 67 menichten; bl. 24 lovende en lovensce; bl. 67 ‘erven ende ontverven’, bl. 68 ‘erven ende onterven’ enz.