• No results found

Op het dorp, in de stad

In document Onze Taal. Jaargang 35 · dbnl (pagina 45-48)

Taalverschijnselen kunnen soms heel grillig zijn.

We wonen op Ameland, in Nieuw-Zeeland, aan (of op?) een gracht, in een straat. Men moet om enige regelmaat te ontdekken rekening houden met twee dingen: 1e. op, aan en in hebben veel gebruiksmogelijkheden; 2e. de geschiedenis van de straten, pleinen enz. kan een licht werpen op de merkwaardige voorkeur die soms voor bepaalde voorzetsels heerst. Gaat men uit van de gedachte ‘op = boven op, in = midden in, aan = rakend aan’, dan komt men niet uit de moeilijkheden. De drie voorzetsels betekenen veel meer.

Op, bijvoorbeeld, kon in de Middeleeuwen ‘in de onmiddellijke nabijheid van’

betekenen. Men vergelijke de oude naam Bergen-op-Zoom met de nieuwe

Alphen-aan-den-Rijn. Nu kunnen we een woordenboek ter hand nemen en dan meteen maar het uitgebreidste van alle woordenboeken: het W.N.T. De drie voorzetsels beslaan te zamen ongeveer driehonderd lange kolommen vol kleine lettertjes! Geen inlichting om even gauw te weten waar het op staat...

Het verschijnsel ‘in de stad, op het dorp’ heeft in O.T. reeds eerder de aandacht op zich getrokken (11e en 12e jaargang), maar met verklaringen, vooral als die voor de hand liggen, moet men oppassen. Een verklaring, die voor de hand ligt, namelijk, dat bij ‘op wonen’ aan een zekere hoogte gedacht moet worden, blijkt toch niet geheel in overeenstemming te zijn met de feiten. In 1930 heeft Kruitwagen getracht enige vaste lijnen in het gebruik van de bedoelde voorzetsels te ontdekken. Het komt ons voor dat zijn ideeën hieromtrent voor ieder van ons lezenswaard zijn.

De schrijver, die voornamelijk het gebruik in Rotterdam beschouwt, constateert: 1e. Op komt voor bij alles wat een ruime open vlakte aangeeft of aangaf. Controleren we dit voor andere steden, dan blijkt het heel dikwijls juist te zijn: de Hagenaar zegt: op de Mient (= gemeenschappelijk stuk grond), de Amsterdammer: op het Hekelveld, de Haarlemmer: op het Houtplein. Wellicht, moeten we echter verzuchten, zijn hierop uitzonderingen te vinden, maar laten we die ons besparen. 2e. ‘Op wordt gebruikt bij alles wat blijkens zijn naam water is (ook als is het nu gedempt), en bij alles wat aan het water is gelegen, hetzij als laad- en losplaats, hetzij als waterkering.’ Hiervan kan men ook vele voorbeelden vergaren: op het Spui, op de Prinsengracht, op de Coolsingel, op de Schiedamse dijk, op de Leidsevaart. 3e. De Rotterdammer gebruikt

is niet geheel bruikbaar voor Amsterdam en Den Haag, waar naast op veel in in dit geval voorkomt. Het is natuurlijk ook mogelijk, dat het begrip buitengemeente met ruime open vlakte (‘op Heemstede’ zegt de Haarlemmer) of met water (‘op

Scheveningen’) samenvalt. Het voorzetsel aan ziet men ook naast op, vooral wanneer het gehele terrein bedoeld wordt: zo woont de Amsterdammer aan de Amstel, maar

op de Amsteldijk. Het laatste woord begrenst de aanduiding nauwer. Het voorzetsel

‘in’ ziet Kruitwagen in Rotterdam gebruikt bij lanen, straten en stegen en bij alles wat het karakter van tuin of geboomte aangeeft.

In Den Haag woont men op de Laan van Meerdervoort, een brede ruime laan. Ook waar de Laan later nauwer is geworden, blijft het idee van openheid. Andersom: in Utrecht zegt men ‘in de Lijnmarkt’, een smalle straat, die om ‘in’ vraagt. In vele steden ziet men dergelijke vreemde voorzetselbepalingen, die meestal met de genoemde ‘regels’ verklaard kunnen worden. De Hagenaar woont in de Kiplaan (niet breed) en op de Prins Mauritslaan (wel breed).

Wie Hagenaar zegt en zelf daar niet woont, zegt standsverschil. De enkeling die het verschil ‘in-op’ in de Residentie als een traditie gelijk de houten ham en de vioolkist voor de aardappelen verklaard heeft, is hier toch heus abuis. Komt men ‘in’ tegen waar men ‘op’ verwacht, dan moet men verdisconteren, dat soms twee visies mogelijk zijn en dat een er van beslissend bleek te zijn. Rotterdam: in de Boompjes (maar de nabijheid van de Maas had ook ‘op’ kunnen opleveren), Den Haag: op het Voorhout (geboomte, maar het brede karakter overweegt hier).

Wij verbeelden ons geen ogenblik, dat met bovenstaande beschrijving ineens alle vragen opgelost zijn. Ze is echter goed bruikbaar en beter dan al het gefantaseer dat bij tijd en wijle over ‘op, in en aan’ te berde wordt gebracht. Dat men in een land (Nieuw-Zeeland, Australië, Engeland) maar op een eiland (Java, Ameland) woont, kan toch niet raadselachtig zijn. ‘In’ heeft hier wel degelijk de eerste betekenis ‘midden in’, gelijk ‘in een huis wonen’. Ook ‘op’ zal hier de eerste betekenis hebben ‘boven op’. Reizende van Nieuw-Zeeland en Java naar de Nederlandse straten en grachten, moeten we ijlings de eerste betekenis van ‘op’ en ‘in’ loslaten. De

Amsterdammers wonen niet aan maar op de gracht en in de straat. Bij ‘op een dorp - in een stad’ is ook wel gedacht aan de hoogte tegenover een vlakte. Zo kwam men er toe ‘dorp’ af te leiden van ‘terp’, iets heuvelachtigs. Doch ‘dorp’ komt niet van ‘terp’, al heeft het er dan veel mede te maken. Royen, die het type zorgvuldig heeft onderzocht, kwam tot de conclusie, dat ook hierbij

aan de ‘vrije ruimte met wijd uitzicht’ gedacht moet worden. De stad was ommuurd, het dorp niet. Natuurlijk konden er in de stad plaatsen zijn, die ‘op’ vroegen evenals op het dorp plaatsen, die ‘in’ kregen. ‘Alle simplisme is op taalterrein uit den boze; en het is hier alweer zoals overal elders bij taalkundige kwesties: alleen veel materiaal van overal vandaan kan een hypothese tot zekerheid brengen.’

Bep

In ‘dit, dat, dot, daad, deed, dood(t), duid(t), duit, dut’ kan het plofferspaar d, t met één vocaal

de kortste woorden tien keer in totaal

ons presenteren, zeggend: ‘Spreek, klein grut’. Het tweede ploffersstel, de b en p,

steekt daarbij jammerlijk wel pover af. Zij voelen dit gelukkig niet als straf maar wijzen fier op Bep, hun coryfee. Verschoven energie mismaakt zeer veel de p tot b wanneer die staat aan het end van het ene woord, en dan haar aandacht wendt naar klinker in het volgend rededeel:

U staat altijd op orde? Wees maar blij wanneer op borden staande, u niet valt. Op orde? Zorg dat p, geen b hier knalt. Op borden? b in: pb zij aan zij. Wij horen p: in subtiel en observant, obstructie, abnormaal, substraat, absces; in opzienbarend baart zij tevens s

-en b bromt: obligatie abondant.

Gespelde p in opdruk en opdat klinkt b vóór d; en immer luidt de b als p vóór s: obscuur doet hier ook mee; ja, zelfs op v heeft p opvallend vat. Zo ‘switchen’ b en p naar hartelust maar onafhankelijk van willekeur: zij stellen minnaars dáárvan vlot te leur en kenners van hun spelsysteem gerust. De spelling biedt ons dikwijls geen houvast: het is enkel zien, geen horen, dat vergaat. Daarom is luisteren de éérste daad en tweedens plaatst zich onze sprekerslast. Flink oefenen blijft steeds noodzakelijkheid, want elke tong-, mond-, kaakspier heeft een taak die zij voldoende aan kan als ze vaak

aan het werk gesteld wordt met de grootste vlijt. De sluiting van de lippen bij b, p

is wat van ieder spreker moeite eist. Waar wie zich die getroosten wil, bewijst dat hij niet aanstonds roept van ach en wee. Steeds lozen velen loze d's en t's:

ze lijden aan articulatievrees

en gaan al dood voordat ze er zijn gewees'. De b's en p's treft vaak een dergelijk lot: half open lippen maken p van pot

Drs. T. Noordermeer, O. Carm. (Oss)

In document Onze Taal. Jaargang 35 · dbnl (pagina 45-48)