• No results found

6.1 INLEIDING

De bevoegdheid tot het doorzoeken van een woning van een derde – dat wil zeg-gen een niet-verdachte – in het kader van een opsporingsonderzoek vormt in het Wetboek van Strafvordering één van de weinige meewerkverplichtingen voor personen die zelf niet als pleger of deelnemer in verband worden gebracht met een strafbaar feit. Juist ook omdat het hierbij gaat om een indringende bevoegd-heid, is het nuttig die hier nader aan de orde te stellen, aangezien ook grootscha-lig DNA-onderzoek tegen in beginsel niet-verdachten wordt aangewend.

Dat wil echter ook nu niet zeggen dat deze doorzoekingsbevoegdheid iden-tiek is aan die van grootschalig DNA-onderzoek. Een belangrijk verschil is dat de doorzoekingsbevoegdheid niet grootschalig wordt toegepast. Nog belangrijker hier is bovendien dat er in beginsel concrete en specifieke – dat wil zeggen: met de woning van de derde samenhangende – redenen zullen dienen te zijn om tot doorzoeking bij niet-verdachten over te gaan, terwijl zulke redenen er in veel mindere mate zullen zijn om iemand in een grootschalig DNA-onderzoek te betrekken. Daarbij komt dat desondanks grootschalig DNA-onderzoek zich wel degelijk tegen een ieder die daarin wordt betrokken persoonlijk richt, terwijl doorzoeking van de woning van een derde slechts op de woning is gericht waar-bij het in beginsel niet relevant is wie de bewoner of eigenaar van die woning is.

Gelet op deze verschillen zullen wij de behandeling van de doorzoeking in de woning van een derde tot de kern van dit dwangmiddel en de voorwaarden daarin beperken, waarbij ook telt dat de huiszoekingsregelingen in de verschil-lende landen vele details kennen die voor deze vergelijking niet relevant zijn. Alhoewel de doorzoekingsbevoegdheid ook bestaat buiten het kader van straf-vordering, bijvoorbeeld in relatie tot de openbare orde of hulpverlening bij ge-vaar, beperkt dit hoofdstuk zich bovendien tot de strafvorderlijke variant. De meerwaarde van de vergelijking met de huiszoeking bij niet-verdachten in het strafrecht ligt namelijk juist erin dat het onderzoek door de autoriteiten in die context plaatsvindt.

6.2 NEDERLAND

Op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft de poli-tie met toestemming van de rechter-commissaris de bevoegdheid woningen te doorzoeken ter inbeslagneming in het kader van een opsporingsonderzoek. Daaronder valt ook het huis van een derde, aangezien het artikel de bevoegdheid

―――

niet afbakent tot het huis van de verdachte of specifieke anderen. Ook het doel van deze doorzoeking staat vast: het in beslag nemen van voorwerpen die vat-baar zijn voor inbeslagneming. Dat zijn volgens artikel 94 Sv alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, om wederrechtelijk kregen voordeel aan te tonen of voorwerpen die verbeurd kunnen worden ver-klaard of die onttrokken kunnen worden aan het verkeer. De officier van justitie is volgens artikel 97 Sv alleen in gevallen van ‘dringende noodzakelijkheid’ en wanneer het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht tot de doorzoeking bij woningen van niet-verdachten bevoegd, maar slechts met machtiging van de rechter-commissaris. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier, aldus het derde lid van artikel 97 Sv. Dit zal zich echter niet gemakkelijk kunnen voordoen gelet op de bevriezingsbevoegdheid van artikel 96 lid 2 Sv; deze bevoegdheid wordt gebruikt om de situatie ter plaatse te ‘conserve-ren’ c.q. ‘bevriezen’, zodat het optreden kan worden afgewacht van de gewenste autoriteit, in dit geval de officier van justitie of de rechter-commissaris.

Deze trapsgewijze regeling, waarin voor toepassing van de bevoegdheid door een lagere autoriteit slechts ruimte is indien aanvullende voorwaarden zijn ver-vuld, geeft in feite uitdrukking aan het subsidiariteitsbeginsel. Dat beginsel komt ook nog in ander opzicht naar voren in de regeling: voordat de rechter-commissa-ris overgaat tot een doorzoeking die moet worden geduld door de bewoner, dient hij eerst een bevel aan de bewoner te geven tot uitlevering van het voor inbeslag-neming vatbare voorwerp (art. 105 Sv). In dit geval is de rechter-commissaris gedwongen – conform het subsidiariteitsbeginsel – eerst een lichter dwangmiddel toe te passen alvorens de doorzoeking door te zetten.

Overigens valt de doorzoeking hier ook te zien als sanctie op het niet mee-werken aan de vrijwillige afgifte van het voor in beslagneming vatbare voor-werp.1 Dit past bij de kwalificatie die Corstens/Borgers aan de doorzoeking ge-ven, namelijk dat dit een accessoir of steundwangmiddel is voor inbeslagneming. Juist het zekerstellen van een inbeslagneming kan onder omstandigheden ook de noodzaak tot inzet van dit dwangmiddel tegen niet-verdachten meebrengen.2 Ook bij hen kunnen zich immers voor inbeslagneming vatbare voorwerpen be-vinden. Hiermee wordt ondertussen nog iets anders duidelijk: doorzoeking in de woning van een derde maakt niet alleen inbreuk op het recht op privéleven van die derde, maar ook mogelijk ook op diens recht op ongestoord genot van eigen-dom, in het bijzonder wanneer de doorzoeking tot schade aan de woning leidt of in inbeslagneming resulteert. Aangezien een strafvorderlijke doorzoeking in een woning aldus een zware inbreuk op iemands fundamentele rechten veronder-stelt, is het niet verwonderlijk dat deze altijd slechts door een rechterlijke machti-ging dient te worden gebillijkt.

1 Melai/Groenhuijsen, art. 110 Sv, aant. 1. 2 Corstens/Borgers, p. 478.

6.3 BELGIË

In België bestaat de mogelijkheid tot de huiszoeking bij een niet-verdachte op grond van artikel 87 Sv. De rechter-commissaris is tot de doorzoeking bevoegd met als doel ‘alle voorwerpen op te sporen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen’.3 Doel van de doorzoeking is dus de inbeslagneming van bepaalde voorwerpen.4 De officier van gerechtelijke politie kan een dergelijke huiszoeking ook bevelen, mits deze door een rechterlijke machtiging wordt afge-dekt, maar alleen in uitzonderlijke omstandigheden of met toestemming van de bewoner.5

Verder wordt ook in België benadrukt dat het een dwangmiddel is ten aan-zien van een woning en niet ten aanaan-zien van een persoon. Er hoeven dus ook geen aanwijzingen van schuld tegen de bewoner te bestaan.6 Anders gezegd: de derde is vanuit strafvorderlijk oogpunt willekeurig. Wel worden specifieke eisen gesteld aan het doorzoekingsbevel: dit moet voldoende concreet en gemotiveerd zijn: het moet het misdrijf in het kader waarvan de huiszoeking plaatsvindt aan-wijzen en de plaats en het voorwerp van de huiszoeking.7 Wanneer elke aanwij-zing over het voorwerp van de huiszoeking en de in beslag te nemen voorwerpen ontbreekt is dat in strijd met artikel 8 EVRM.8 Wanneer een bewoner niet mee-werkt met de huiszoeking, dan wordt toegang verschaft tot de woning door mid-del van braak of inklimming, al naar gelang de situatie ter plaatse.9

6.4 DUITSLAND

In Duitsland verschilt de bevoegdheid tot het doorzoeken van woningen van niet-verdachten (art. 103 StPO) van de bevoegdheid tot het doorzoeken van wo-ningen van verdachten (art. 102 StPO). Het doel van de doorzoeking van een woning kan gelegen zijn in de aanhouding van personen of het in beslag nemen van voorwerpen die in aanmerking komen voor inbeslagname of verbeurdver-klaring. Het onderwerp van de doorzoeking kunnen huizen zijn, maar ook ande-re ruimten.10 Anders dan de doorzoeking van de woning van de verdachte kent de bevoegdheid tot doorzoeking van de woning van niet-verdachte beperkingen: hierbij is voornamelijk het doel van de doorzoeking beperkt tot aanhouding van een verdachte (die zich dan in het huis van een niet-verdachte bevindt), het in 3 Declerq 2010, p. 297 (nr. 574). 4 Declerq 2010, p. 303 (nr. 590). 5 Declerq 2010, p. 297 (nr. 574). 6 Declerq 2010, p. 298 (nr. 575). 7 Declerq 2010, p. 299 (nr. 579). 8 Declerq 2010, p. 299 (nr. 579). 9 Declerq 2010, p. 301 (nr. 583). 10 Beulke 2002, p. 129.

―――

beslag nemen van concrete voorwerpen die de waarheid aan de dag kunnen brengen en het zekerstellen van sporen die de waarheid aan het ligt kunnen brengen.11 Waar bovendien bij de doorzoeking van het huis van de verdachte het vermoeden voldoende is dat bij de doorzoeking gezochte voorwerpen of gezoch-te personen zullen worden gevonden, worden voor de doorzoeking van de wo-ning van derden concrete feiten ter onderbouwing van dit vermoeden geëist.12 Hiermee onderstreept deze regeling dat het gebruik van dwangmiddelen tegen niet-verdachten aan bijzondere voorwaarden is gebonden en dat de autoriteiten in dat gebruik grote terughoudendheid dienen te betrachten. Tot het geven van het bevel tot doorzoeking is in beide gevallen de rechter bevoegd (artikel 105 StPO), alleen bij dreigend gevaar komt deze bevoegdheid ook aan de officier van justitie toe.13

6.5 ENGELAND & WALES

Ook in Engeland & Wales is de bevoegdheid tot doorzoeking van een woning niet gekoppeld aan de woning van de verdachte. Doel van de doorzoeking is ook in deze landen het zoeken naar bewijsmiddelen en het aanhouden van perso-nen.14 Toch bestaat er in Engeland & Wales wel een verschil tussen de diverse doorzoekingsbevoegdheden waar het gaat om woningen van verdachten en niet-verdachten. Wanneer personen zijn aangehouden of moeten worden aangehou-den is geen door de rechter af te geven ‘search warrant’ vereist, zo blijkt uit arti-kel 17 Police and Criminal Evidence Act 1984 (PACE).15 Maar wanneer bewijs-middelen worden verzamelt in de woning van derden, geldt volgens artikel 15 PACE wel het vereiste van een rechterlijke (een door een Justice of the Peace gegeven) ‘search warrant’. In deze ‘search warrant’ dienen de specifieke gronden voor de doorzoeking te staan, de plaatsen waar de doorzoeking plaatsvindt en de artikelen en/of personen die gezocht worden.16 Ten slotte bepaalt paragraaf 1.3 van de Code of Practice for Entry and Search dat eerst, wanneer dat mogelijk is, toestemming voor binnentreden moet worden gevraagd voordat het bevel tot binnentreden en doorzoeken ten uitvoer wordt gelegd.17

11 Beulke 2002, p. 130.

12 Beulke 2002, p. 130.

13 Zie ook Roxin/Schünneman 2012, p. 284-288. 14 Sanders & Young 2007, p. 304.

15 Sanders & Young 2007, p. 304-305. 16 Sanders & Young 2007, p. 305.

17 Sanders & Young 2007, p. 303, en PACE Code of practice for entry and search (Code B), par. 1.3.

6.6 MATERIËLE RATIO MEEWERKVERPLICHTINGEN

In meer abstracte zin ligt de materiële rechtvaardiging – en daarmee ratio – van de huiszoeking bij derden in het belang van de gemeenschap en eventuele slacht-offers bij handhaving van de strafwetgeving. Iets minder abstract gaat het dan onder meer om het belang bij opheldering van strafbare feiten, het belang bij ontneming van wederrechtelijk vermogensbestanddelen, het belang bij inbeslag-neming van gevaarlijke of criminele voorwerpen en eventueel ook het belang bij het in voorarrest kunnen stellen van verdachten.

6.7 PROCESSUELE RATIO MEEWERKVERPLICHTINGEN

Uit de wetgeving van alle landen blijkt duidelijk dat de processuele ratio achter de doorzoeking bij derden in de eerste plaats de verzameling van voor in beslag-neming vatbare voorwerpen is en voorts de aanhouding van verdachten en het veiligstellen van sporen. Aldus is de doorzoeking accessoir – een steundwang-middel – aan de bevoegdheid tot inbeslagneming, aanhouding en sporenonder-zoek. Processueel is de doorzoeking in de woning van derden dus primair van belang omdat een adequaat strafvorderlijk onderzoek en meer algemeen ook strafrechtshandhaving in veel gevallen zonder die bevoegdheid buitengewoon wordt bemoeilijkt.

Tegenover deze criminaliteitsbestrijdende ratio komt in de doorzoekingsrege-lingen ook een machtsbeheersende strekking naar voren. Hoewel alle regedoorzoekingsrege-lingen in meer of minder mate doorzoeking in woningen van derden (niet-verdachten) toestaan, zijn de bevoegdheden daartoe wel aan sterkere voorwaarden en beper-kingen gebonden dan doorzoebeper-kingen in woningen van verdachten. In zoverre impliceren deze regelingen ook dat de doorzoeking bij derden iets buitenge-woons betreft en dat de autoriteiten in het gebruik van deze bevoegdheid uitzon-derlijke prudentie dienen te betrachten. De regelingen geven – naar kan worden aangenomen met het oog op onder meer het recht op privéleven en het recht op ongestoord genot van eigendom – sterk uitdrukking aan het belang bij rechterlij-ke toetsing en het subsidiariteitsbeginsel. Wat betreft dit laatste: de noodzaak om woningen van niet-verdachten te doorzoeken ter inbeslagneming van bepaalde voorwerpen wordt mede bepaald door de vraag om welke voorwerpen het in kwestie gaat. Wat dat betreft is de afbakening zoals in het Duitse recht waarbij bij een huiszoeking bij derden enkel gezocht kan worden naar bewijsmateriaal een hele duidelijke keuze. Op deze manier kan een niet-verdachte niet worden gecon-fronteerd met de inbeslagneming voorwerpen die onttrokken moeten worden aan het verkeer, maar die anders nooit waren ontdekt.

―――

6.8 SANCTIONERING

Voor wat betreft de sanctionering wordt in alle landen eerst om de uitlevering van de voorwerpen gevraagd of toestemming om binnen te treden alvorens dit met dwang te bewerkstelligen. In zoverre valt de afgedwongen doorzoeking ook te zien als sanctie op het niet meewerken aan de vrijwillige afgifte van het voor in beslagneming vatbare voorwerp en/of het openstellen van de woning en de in-houd daarvan. Van andere bijzondere sancties voor derden – zoals strafbedrei-ging of iets dergelijks bij niet medewerking – is in geen van de landen sprake.

6.9 CONCLUSIE

Alle landen kennen de bevoegdheid tot doorzoeking van woningen van niet-verdachten als steundwangmiddel bij de inbeslagnemingsbevoegdheid die zich uitstrekt tot voorwerpen die kunnen worden gebruikt om de waarheid aan het licht tot brengen tot voorwerpen die onttrokken kunnen worden aan het verkeer. Daarnaast gaat het in bepaalde regelingen ook om de mogelijkheid tot ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogen en het kunnen aanhouden van verdach-ten. Duitsland en Engeland maken een specifiek onderscheid tussen de voor-waarden die gesteld worden aan de huiszoeking bij een verdachte en een niet-verdachte. In Engeland ligt dit verschil in het vereiste dat bij een niet-verdachte een ‘search warrant’ van een Justice of the Peace is vereist en bij een verdachte niet. In Duitsland ligt dit verschil vooral in de beperking van het doel van de doorzoeking (alleen naar voorwerpen die de waarheid aan het licht kunnen brengen) en in de vereisten die aan het redelijke vermoeden van effectiviteit van de doorzoeking worden gesteld. Bij het beschouwen van de doorzoekingsbe-voegdheid ten aanzien van niet-verdachte personen is het van belang in te zien dat een zodanige doorzoeking op de woning is gericht en dat het daarbij in be-ginsel niet relevant is wie de bewoner of eigenaar van die woning is. Die persoon is in zoverre willekeurig en als zodanig zelf geen voorwerp van aandacht. Juist ook omdat het echter een niet-verdachte betreft en het doorzoeken van een wo-ning een indringend dwangmiddel is, worden ook zwaardere voorwaarden en een grotere zorgvuldigheid vereist.

7 Meewerkverplichtingen bij de bestrijding