• No results found

Brief van de Predikant Menso Heydenryck

P. Dolmans Dominicaan,

Waar mêe hy hem sijn Tractaat over de Canonizatie der Heyligen, en de Belasterde Waldensen heeft t'huys gesonden;

Vervattende een Kort Begrijp van 't selve Boek:

En daar nevens een Betoogh van de Lasteringen van P. BONAVENTURAMOORS

tegens het Uytgedoofde Vagevuyr van de Predikant HEYDENRYKvoornoemt.

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

Brief van de Predikant Menso Heydenryk aan P. Dolmans Dominicaan.

ICk sende U E. hier nevens toe mijn Tractaatjen, vervattende een beschrijving, so van de Canonizatie der Heyligen in 't gemeyn met den aankleven van dien, als die van Pius de V. in't bysonder, met byvoeging van een verhaal van sijn leven en gedragh, oock van sijne mirakelen voor en na sijn doot, t'samen ten toon geleyt tot wederlegging van het Boekjen door Carvajal, goedgekeurt en met het wel-neemen van U Order so hier als elders in 't openbaar verkocht. Waar toe noch gevoegt is een Verdedigingh van de Waldensen, die door Uwe Gecanonizeerde Heylige Dominicus en Pius so wreedelijk vermoort, en door U E. so schandelijk en leugenachtigh van u Preekstoel belastert zijn.

Noyt hadd' ick konnen geloven, dat 'er yets, die stoff aangaande, door my met den druck sou zijn bekent geworden; maer u onmenschelijk moort-blasen tegens Ketteren, en u onophoudelijk lasteren en schenden van de Waldensen, daar by ghy my, om dat van de Canonizatie der Heyligen en van de vervolginge der Waldensen door

Dominicus en Pius na waarheyt gepredikt hadd', met het noemen van mijn naam t'elkens hebt ingetrokken, heeft my genootdrukt (indien anders volgens uw uytroeping in 't aanhooren van meer als duysent menschen, hier in de Stadt niet wilde bekent zijn voor een Oude Bedrieger, Lasteraar, Leugenaar, Heyligschender &c.) om de penn' in de handt te neemen en aan het Gemeyn te doen sien, dat geen

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

bedrieglijke of heyligschendige lasteren of leugenen doenmaals hebb' voortgebragt, maar wel suyvere en loutere waarheden ter onderrecht en waarschouwing van onse Gereformeerde, en ter verydeling van alle uwe Pausselijke Canonizatien, en dat by voorval van so grooten ophef, als uwe Order hier en al omm' wegens de Canonizatie van uwen Dominicaanschen Pius gemaakt heeft.

Verwondert u niet, dat dit werk begonnen met een Predikatie tot so een redelijk groot Tractaatjen is uytgedyedt; dewijl u aanhoudend bolderen en bageren van de Predikstoel over Ketter-moort; het rechtveerdigen van Dominicus en Pius in alle hare so bloedige onderneemingen tegens de Waldensen, en het schenden van die goede Lieden daar aan de gisting heeft toegebracht: Behalven dat de kortheyt van de tijt, gewoonlijk tot een Predikatie beperkt, doorgaans veele stukken onafgehandelt overigh laat, die wanneer men yets aan 't licht geeft, als dan verder daer toe gevoegt, en uytvoeriger voorgestelt worden; gelijk het dan oock met mijn Prediken sigh op die wijse heeft toegedragen.

Immers in mijn Predikatie hebb' ick over de Canonizatie der Heyligen in 't gemeyn die stoff niet verder verhandelt, als van §. 1. tot § 78; genootsaakt zijnde af te breeken, om dat de tijt doen al merkelijk verlopen was. En is in die 77. Paragraphen niets met allen tusschen beyden ingeschoven, als het omdragen van de Maastrichtse so genoemde Nootkist, en den bedrieglijken handel van P. Marcus d'Aviano. Waar over my kan beroepen op alle die my doenmaals gehoort hebben.

Dus liet ick den oorspronk van de Canonizatie uyt het Heydendom; De bepaling van de tijt, wanneer uwe Pausen deselve afsonderlijk van alle

an-Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

dere aan haar getrokken hebben; De aanmerkinge, hoe Ouder Heylige en daar onder Goddelose, en ontelbare Chymerijke, die noyt in wesen geweest zijn, nu noch sonder nader ondersoeck of Canonizatie in U Kerck gedient worden, en de redenen waarom sulks geschiet; Ook waarom men in een vervolg van Eeuwen tot op dese tijden so gretigh met het Canonizeeren voortgaat, t'eenemaal onverhandelt overigh, hebbende enckelijck met een woort die stukken doenmaals genoemt, so dat die geheele stoff van §. 78. tot 251. tot mijn Predikatie is toegevoegt.

En wanneer ick van de Canonizatie in 't gemeyn overgingh tot die van Pius in 't bysonder; so hebb' ick desen uwen gewaanden Nieuwen Heyligh by wege van een Mantissa, uyt uwe eygene Schrijvers sonder leugen of laster voor den dagh gehaalt (doch wegens het gebreck van de tijdt seer kortelijk) in opsigt van sijn deugden, ondeugden, voorgegevene mirakelen, en voornamentlijk die van de macht over de Duyvelen: Welke evenwel met de groote kracht die uwen Dominicus over de Duyvelen had, niet was te vergelijken; daar mee doenmaals eens (so ick gisse) niet onaardigh jokkende, als met ydele en schimpens waardige voorvallen: 't Welk alles door my nu volstrekter is uytgebreydt, met de stukken bewesen, en met vry

na-drukkelijker woorden voorgestelt, tot excanonizatie van Pius, als in mijn Predikatie, sagtigheyts en beknoptheyts wille gebruykt wierden; so als je dit alles met sijn toebehooren vinden sult van §. 251. tot aan het eynde van de Sekere onsekerheyt van uwe Roomsche Heyligen.

Wat verder het andere stuck rakende de Verdediging van de belasterde Waldensen aangaat; daar

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

van is in mijn Predikatie, als U E. wel bevroeden kan, niet een eenigh woort gesproken, en is dus een geheel Nieuw Aanhangsel, door u schenden en schelden van onnosele menschen, my als hare Voorspraak afgedrongen.

Op dat je nu in alle die bysondere stukken niet soudt verbijstert worden; gelijk omtrent so driftige Monnick, als U E. is, seer licht sou konnen gebeuren; en dat je in een kort begrijp soudt mogen sien den geheelen inhoudt van het Boekjen, en te gelijck de vervolgende Ordre van de verhandelde saken; so sende aan U E. hier de Schetz op een kleyn Tafereel, na welk ick hebb' te werk gegaan; Waar by U E. den geheelen t'samenhang genoech sal konnen naspeuren, en t'effens seer gemakkelijk de onderscheydene stoffen vinden.

De Canonizatie wordt beschreven, en te gelijk de wijse, hoe die wort volbracht, en door wie, oock de eere, die daar door aan de Heylige wordt opgedragen van §. 3. tot §. 25.

De Grontvesten van deselve, zijnde een voorgewendde Heyligheyt in 't leven, en Mirakelen voor en na de doot, worden ondersocht en met goede Bewijsredenen, oock uyt Roomsche Leeraars selve verydelt en over-hoop geworpen, van §. 25. tot §. 78. Hoe de Canonizatie oorspronkelijk is uyt het Heydendom, wordt getoont van §. 78. tot §. 88. En te gelijk de Tijdt, wanneer de Roomsche Pausen het Canonizeeren afsonderlijk van alle andere aan haar getrokken hebben, van §. 88. tot §. 95.

Hoe de Ouder Heylige; eer de Paus de Canonizatie sich selfs in 't bysonder gëeygent hadde, so in 't hondert heen op een goedt gelove; hoewel daar Goddelose en duysenden van Chymerijke Heyligen, met ontelbare van hare Reliquien en Mirakelen onder begrepen worden, die noyt den Aardtbodem betreden hebben, maar niet anders als

lou-Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

tere heyllose en vercierde Nonnen en Monnike droomen zijn; nu evenwel in de Roomsche Kercke aangebeden worden, wort seer omstandigh en uytvoerigh versekert, van §. 95. tot §. 165.

De Vrijheyt, die 'er Oudtijts in een vervallen Kerck was voor Bisschoppen, Priesteren, ja Leeken selve onder oogluyking van 't Priesterdom, om op voorwendsels van Mirakelen een Heylige ter aanbidding op-te-nemen, als het gereedtste middel ter versegelingh van verdorvene Leer en Seden wort als een reden bygebracht, waarom men in de Roomsche geschiedenis-boeken niet vindt aangeteekent, dat tusschen Leo de III. en Innocentius de II. een reex van omtrent drye hondert Jaren yemant door de Roomsche Pausen als een Heylige is uytgeroepen. Hoedanigh verval in Leere en Seden, bysonderlijk oock in de Kerk van Romen, ten opsicht van de beginselen dan wort aangetoont, uyt Eusebius, Cyprianus, Basilius, Hieronymus en Augustinus, en vervolgens in des selfs over groote mismaaktheyt in de negende, thiende, elfde en twaalfde Eeuwen, tot op de tijdt van Dominicus, uyt de beroemste, der Roomsche Schrijvers, Roelevinck, Genebrardus, Baronius en Bernardus. In welke laatste geheel verdorven tijden de gewaande Heylige met hare mirakelen, hoewel vry onbesonnen als sodanige opgenomen en erkent, ter verdere verblinding van 't Volk, dan

sonderlingh wel te pas quamen. Gelijk dese stukken te vinden zijn van §. 166. tot §. 175.

Hier na wordt gehandelt van 't Licht van 't Euangelium in de twaalfde Eeuwe door middel van Petrus Waldus, heen brekende door so grooten duysternis van verdorven Leer en Seden; waar door de Roomsche Kerk met hare ongegronde leerstukken, en insonderheyt die van een eygentlijk en lichamelijk op-eeten van Christus; van de Aanroepinge der Heyligen, en van de Gezegende Maget Maria in de uytterste ongelegentheyt verviel, niet langer machtigh zijnde het licht van waarheyt en gerechtigheyt te verduysteren of t'onder te houden, als door openbare vervolgingen en uytroejing van de gewaande Ketteren, en

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

door het vercieren van nieuwe Heylige met hare Mirakelen; en voor al van so veele nieuwe en seltsame Wonderen door de H. Maget, en den H. Dominicus ter invoeringh van een ydelen Rosenkrans (so men voor-gaf) gewrocht, en al om uytgeroepen, van §. 175. tot §. 180.

Waar op sulke wonderen, ter bevestiging van valsche Leere, en ter indringing van die op nieuws uytgevonden manier van bidden door een Rosekrans, daar van de ouder Christenheyt geen kenniss met allen hadd', en die voorts alle de kracht van ware Christelijke Gebeden tot Godt ontsenuwde, wat nader worden ondersocht en ten toon gebracht, als sulke sotte, vuyle en selfs onbetaamlijke en schandelijke aan de H. Maget, dat Joden, Turken en Heydenen naeuwlijks afschouwelijker souden derven uytdenken, om het Roomsche Christendom te beguychelen, en dat se by geen redelijk mensch konnen geloof vinden, als by sulke, die het gehoor moetwilligh van de waarheyt afwendende haar tot fabelen willen keeren. Gelijck dan ter verseekering uyt veele, eenige weynige bewijsen daar toe worden aangehaalt uyt Bzovius, Alanus Redivivus, Caesarius, en Pelbartus; en daar tusschen in gevoegt de herstelling van de Rosekrans op sulke wonderen na dat se was vervallen, door Sixtus de IV. met sulken groote ophef door de Roomsgesinde daar over, dat men selfs derft vast-stellen: Dat niemant kan verlooren gaan, welke op die wijse de H. Maget aanbidt, al sou hy sonder Biecht en Poenitentie in dootsonde gestorven zijnde, ter bevryding voor de Helsche verdoemeniss, door Maria wederom in 't leven herstelt worden, van §. 180. tot §. 201.

Hier van stapt men over, om de over groote kracht van de Rosekrans in mirakelen tegens de Duyvelen in 't bysonder, daar mee de Monniken doorgaans seer veel ophebben, uyt Alanus Redvivus voor te dragen, en dat door de mont van de Duyvelen selve, die doch by de Monniken voor goede Leermeesters in dit stuck doorgaans erkent worden.

Doch waar tegens de ware schrik van de Duyvelen, en de wel versekerde wapenrusting voor de gelovige van

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

beter proef tot afwendingh van de Helsche Machten met al haar vervloeckt gewelt uyt de H. Schriften worden voorgestelt, van §. 202. tot 212.

Terwijl de bespottelijke kracht van de Rosekrans om de Duyvelen te tormenteeren en by duysenden uyt te drijven; ja om die te nootsaken, dat se tegens heug en meug moeten openbaren, hoe 't in de Helsche kluys met Princen, Vorsten, Burgers, Boeren, Priesteren en Monnicken onder de verdoemde gelegen is, en hoe groot een Sanct Dominicus was. Oock hoe sy de Maget Maria de verschrikkelijckste van alle Heylige voor haar oordeelden te zijn, vertoont wordt uyt Bzovius in een Comoedie (so als ick dat geheele werk opneem) die Vader Dominicus in verscheyden Actien speelt met een Albigensche Ketter, met juyst vijfthien duysent Duyvelen uyt den hoofde van de vijfthien thientjens van de Rosekrans beseten, om dat hy deselve hadd' veracht. Waar van het uyt-eynde is eerst een poenetentie Preek na de Roomsche wijse, en het uytgalmen van de Lof van de Gezegende Maria; om op haar het grootste vertrouwen te stellen, door die veele Duyvelen voornoemt; so kostelijck en overbodigh, dat Vader Dominicus het niet beter sou hebben konnen maken. En daar na, het sichtbaar uytvliegen van veele Duyvelen teffens uyt dien Albigenschen Ketter by het

voortbrengen van yeder Engelsche groeteniss, onder het overluydt opseggen van de Rosekrans door twaalf duysent menschen, waar onder Dominicus den voor-roeper was. Een Comoedie voorwaar, die als so genoechlijk is te leesen van §. 212. tot 230. als eenige sotte spel-vertooningh van Harlequin.

Waar op men dan wijders verklaart; dat de Gereformeerde naeulijks souden konnen geloven, dat Roomsche Leeraars dese en diergelijke meer sotte, vuyle, schandelijke en leugenachtige Fabelen voor waarheyt aan-namen; indien zy deselve niet vonden te boeck gestelt in de voornaamste van hare Schrijvers, en daar en boven so duyr bekrachtigt met de vervaarlijkste Eeden en vervloekingen van haar selven. Wanneer te gelijk verfoeyt worden alle

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

sulke Christenen; die onder 't verwerpen van 't H. Woort so dwase Leer-stukken, en in 't bysonder de uytgedachte kracht van de Rosekrans grontvesten op de openbaringen van afgestorvene Heyligen; op de aankondiging van de Duyvelen uyt de Hell, en op soo veele gewaande mirakelen, t' eenemaal aanlopende tegens het getuygniss van de H. Schriften van §. 230. tot §. 237.

Onder een kort betoogh, dat 'er oock al Mannen in de Roomsche Kerck gevonden wierden, die in sulk een Rosekrans met des selfs mirakelen geen groot genoegen namen. Terwijl die dwase Godsdienst-oeffening, welke oock al eenige verandering was onderworpen, evenwel nevens de andere dwalingen onder een daaglijkse aangroey van de verdorventheyt in de Roomsche Kerck wierden staande gehouden door seer bloedige vervolgingen, en van de Roomsche Pausen van tijdt tot tijdt gevernist met Nieuwe Sancten en hare gewaande mirakelen, om een verblindt Volk wat kinderlijk speeltuygh aan de handt te geven van §. 237. tot §. 240.

Daar toe hebb' ick my dan ingelaten, om wederom vervolgens open te leggen de algemeyne verdorventheyt van de Roomsche Kerk t'sedert de tijden van Dominicus tot op die van de hervorming in de sestiende eeuwe; edoch onder een stilzwijgend voorbystappen van de alderschandelijkste stukken; en sulks uyt Alvares Pelagius Gerson, AEneas Sylvius, of Pius de II., Adrianus de VI. Cornelius Mussus, en Claudius Espenfaeus alle groote en beroemde Mannen, en daar onder Roomsche Pausen selve: Om welke te verbloemen of te bedecken (hoewel anders de Canonizatien oock groote voordeelen aan 't Priesterdom toebrachten) dan t'elkens Nieuwe Heylige met hare veelvoudige mirakelen vereyscht wierden. Zijnde dien gront-regel by de Roomsche Godtgeleerde aangenomen: Dat hoe hoogh oock de verdorventheyt in de Kerk mocht zijn op-geklommen, zy evenwel daarom niet nalaat de ware en de heylige te zijn, zo lang als enkelijk een eenige heylige daar in kan worden aangetoont. Gelijk dat na soo veelvoudige Canonizatien in een vervolg van Eeuwen, ten

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

eynde gemelt (die voortijts van groote Mannen oock wel wierden mispresen) nu eyndelijk nevens andere Pius de V. volstrektelijck mede door de Paus tot een aan te bidden Heylige is verheven; en dewijl hy een Dominicaner Monnick was, in der selver Kloosters en Kerken met so veel gejuych en Monnikse toetakelingen hier en alomme plechtelijk ingewyedt geworden. So als de verhandelingh en het bewijs over dese stukken dan te vinden is, van §. 240. tot §. 251.

By voorval van welke Canonizatie en het groote gerucht, 't welk de P. P.

Dominicanen hier in de Stadt en alomm' daar over verwekt hebben; Pius de V. voor heen genoemt Michaël Gisler door my uyt Roomsche Schrijvers na waarheyt sonder leugen of laster beschreven wort, van sijne straffe onbescheydentheden by sijne bysondere verheffingen, en van sijne onmenschelijke wreedtheden uytgevoert als hy opperste Inquisiteur geworden was, tegens de Waldensen in Kalabrien; Menschen, die over de drie hondert Jaren vreedsaam als getrouwe Onderdanen onder hare Souvereynen geleeft, Steden en Dorpen met voor-rechten gebouwt en bevolkt, en niemandt beledigt hadden van §. 251. tot §. 266.

Hebbende, doen hy nu Paus van Romen geworden was onder de naam van Pius de V. vervolgens verscheyden blijken gegeven van sijn wreedtheyt en bloedtdorst, en daar in volhardt tot aan 't eynde van sijn leven; van §. 266. tot §. 270.

Dewijl gy nu P. Dolmans! hebt vermaak genomen om sulke wreede moorderyen en so bloedig ombrengen door Dominicus en Pius van menschen, die men by u Ketters noemt, in 't openbaar van u Predik-stoel te billiken, ja selfs als een werk van Godtsdienst uyt te roepen; so ben ick daar door (indien anders mijn Predikatie van kragt en overtuyging in opsigt van Dominicus en Pius als bloed-dorstige menschen blijven sou) gedrongen geworden, om die stoff rakende Ketter-moordt tegens

Menso Heidenrijk, De canonizatie der heyligen en de excanonizatie van Paus Pius de V. in een gemeyn betoog van de sekere onsekerheyt der

uw op-te-nemen, welke dan op de volgende wijse door my is verhandelt.

Daar wordt dan wijders met onuytspreekelijke bewijs-stukken in mijn Boekjen bevestigt, dat sulke wreede en bloedige ondernemingen niet alleen niet voortvloeyen uyt de Leere van Christus of van sijne Discipelen, of van de Oudtvaderen in so veele honderden van achtereenvolgende jaren, tot omtrent de tijden van Dominicus. Maar dat'et selve oock opentlijk met het Euangelium, 't welk sy verkondigt hebben, en met haar geheele gedragh strijdig is. Waar by het voorwendsel als of in de Schriften van Augustinus yets was te vinden, 't welk daar na geleek, of 't welke strekken kon tot rechtveerdiging van so wreede handelingen, als in Vrankrijk tegens de

Geloofs-genooten in onse dagen zijn uytgevoert, seer omstandelijk uyt Augustinus te eenemaal is verydelt, tot beschaminge van Partijen; en wijders aangetoont, dat Conscientie-dwangh door sulke geweldige wegen en middelen noyt is in 't werk gestelt van de Rechtsinnige; maer wel van Joden, Heydenen en Ketteren, van §. 270. tot 318.

Hier op gae ick verder P. Dolmans! met uw in alle uwe uytschreeuwingen ter rechtveerdiging van Pius, als een ydelen Kamp-vechter tegens Ketteren, aan 't Sonne-licht bloot te leggen.

Wanneer bewijs vordere; dat die bysondere Leerstukken, welke de Waldensen met de Gereformeerde gemeyn gehadt hebben Ketteryen zijn, en t'effens verseekere dat