lange conferenties met Poestang, den kajuitshofmeester (die niet erg in zijn humeur
was, omdat hij de zaak liever alleen behandelde) - en den kajuitskok, die nog al
goed met dokter Petter overweg kon, maar alleen niet te vertrouwen was, als voor
de een of andere saus madera, of in 't algemeen, iets verleidelijks noodig was; hij
proefde dan te dikwijls. Nu had dokter Petter juist dezen keer plan op een bijzondere
saus, waarin hij een zekere hoeveelheid champagne dacht te doen; ontegenzeggelijk
hoogst gevaarlijk voor de gemoedsrust van den kajuitskok. Een oogenblik kwam in
het philosophisch brein van den dokter het denkbeeld op, om den kajuitskok vooraf
een halve flesch jenever te geven, in de hoop dat dit hem van de champagne afkeerig
zou maken, want hij wist dat de kajuitskok zich nooit te buiten ging, voor dat zijn
taak ten einde was en men hem dus zonder gevaar voor het diner zoo iets zou
kunnen geven, terwijl hem meermalen gebleken was, dat hij jenever verreweg de
voorkeur gaf boven b.v. madera of port. Maar, zou dit ook het geval wezen tegenover
eene zoo bijzondere en zoo helder hem toelachenden drank als champagne?
Helaas, neen. Ik weet niet precies, hoe het afgeloopen is, maar wel weet ik, dat wij
gedurende het diner eenige oogenblikken in gespannen verwachting verkeerden
en een lange pauze hadden na de soep; en dat er door dokter Petter angstig naar
de deur werd gekeken, omdat de pasteitjes maar niet wilden komen. Zooals later
bleek, was dit het gevolg van de opgewonden vroolijkheid van den kajuitskok, die
op de hoogte van de kombuis een soort van wilden dans uitvoerde met den schotel
pasteitjes boven zijn hoofd, welken schotel hij met alle geweld zelf in de kajuit wilde
brengen om dan tevens eene toespraak tot de ‘heeren’ te houden; van welk gevaarlijk
voornemen hij eindelijk werd teruggebracht door zijn vriend den scheepskok, die
hem plotseling een natte dweil over het hoofd wierp. Het onmiddellijk daaruit
voortvloeiende gevecht gaf hem afleiding en maakte dat hij verder gedurende het
diner zijn plichten naar behooren vervulde.
Nu, dokter Petter had er alle eer van. Het was een diner, dat ons nog lang zal
heugen. ‘Solide’ in de hoogste mate; tal van soorten van vleesch, al wat maar in
blikken voorhanden was; vooral de zwezerikken waren lekker. Het spreekt vanzelf,
dat er ook den dag te voren, een varken en verschillende kippen en eenden geslacht
waren. Als visch hadden we een flinke portie versche zalm uit blik, terwijl onder de
groenten natuurlijk in de eerste plaats de heerlijke asperges genoemd moeten
worden. Bij de zalm hadden we wortelen, terwijl later bij het rundvleesch en de
kalfskarbonaden, aspergieboontjes en bloemkool op tafel kwamen. Bij de kippen
hadden we gestoofde kersen. - Ik meen haast dat het een diplomaatpudding was,
die hieraan voorafging en waarbij de champagne-saus van dokter Petter behoorde;
een saus die we werkelijk heel lekker vonden, maar de champagne konden we er
toch niet uit proeven. We kregen ook nog een soort van salade; wat het was, weet
ik niet, ik herinner me alleen, dat er paling bij gepresenteerd werd (uit blik) van zeer
geringen omvang, doch met een sterk ‘sprekenden’ smaak. Ik weet er geen betere
uitdrukking voor; de smaak is mij lang bijgebleven. Ik moet er echter bijzeggen, dat
op deze hoogte van het diner, bij de twee adelborsten, die gevraagd waren, en ook
bij een paar van de jongste officieren, het waarnemingsvermogen uiterst zwak begon
te worden.
Er waren reeds verschillende toasten uitgebracht, behalve op den kolonel, onzen
kommandant, ook op ZEds. vrouw (een best aardig vrouwtje, dat wel bij ons aan
boord was geweest), en, natuurlijk! op ‘z'n jongen’ (een aardig kereltje, ook aan
boord geweest, en dikwijls bij ons in den voorlongroom; zijn portret hangt in de
kajuit). - Maar toen kwamen er nog tal van andere toasten, op de ‘goede
verstandhouding’, op de ‘harmonie aan boord’, op onzen eersten officier (door den
kommandant), op dokter Petter, en ja, ik weet niet op wat al meer, totdat er eindelijk
in al deze toasten een min of meer oorlogszuchtige geest begon te komen, en meer
dan een van de jongste leden van het gezelschap eene neiging aan den dag begon
te leggen tot het bezigen van ‘gevleugelde woorden’. Er werd meermalen gesproken
van ‘goed en bloed’ en ‘de laatste droppel bloed’; iets, dat werkelijk geheel onnoodig
was, aangezien op 't oogenblik, zooverre ons bekend was, niemand iets tegen ons
dierbaar vaderland in den zin had. Een van de officieren begon eindelijk stukken
voor te dragen uit zijn lievelingsgedicht: Meijer's ‘Boekanier’, terwijl een van ons,
van de adelborsten, werkelijk op het punt was, zich hierbij aan te sluiten met een
toepasselijk gezang, toen de 1e officier het woord verzocht, den kommandant
namens ons allen bedankte voor zijn gastvrij onthaal en daarop het sein gaf om op
te breken.
Toen wij op het dek kwamen, zagen wij dat hier alles in gereedheid was gebracht
voor de ‘komedie-vertooning’ die er gegeven zou worden. Alles was met vlaggen
versierd, terwijl achter op het zoogenaamde ‘halfdek’, met zeildoek eene vierkante
ruimte was afgeschoten, waar wij straks, als het gordijn opging, de
‘komedie-vertooning’ zouden zien. Dadelijk toen de kolonel aan dek kwam, viel ons
orchest in met eene ‘ouverture’ die aan het ongeloofelijke grensde, wat betreft de
hevigheid waarmeê al de instrumenten tegelijk hun beste beentje vóórzetten, doch
waarbij toch de tamboer met den signaal-hoorn boven alles uit hoorbaar was. Na
deze fanfare kwam er echter iets meer aandoenlijks, waarbij, zooals ik vroeger reeds
met een enkel woord aanstipte, vooral de ziekenoppasser in trillende
harmonica-toonen gewoonlijk in de voorhoede was en meer dan eens plotseling
een klagende solo gaf. De ouverture eindigde met ‘ma clé, ma clé, ma clé’ (maritieme
spelling). Hierna ging het gordijn op, en het stuk begon.
Hier moet ik helaas bekennen, dat mijn geheugen in dezen eenigszins te kort schiet.
Het eenige wat mij nog duidelijk voor den geest staat, is dat er, zooals in alle
scheeps-komedies, een moordenaar in voorkwam, die in het eerste bedrijf opkomt,
sierlijk gekleed in een kort zwart merinos jasje (zooals men ze van de Chineezen
te Batavia koopt), ringen aan de vingers, een roode das om en een grijze flambard
op zijn hoofd. Hij heeft echter al dadelijk iets in zijn stem, dat niet recht hi den haak
is, terwijl hij ook heel veel ‘ter zijde’ spreekt, of wel, zeer luidruchtig op zijn eentje
staat te redeneeren; iets dat hem aan het eind zuur opbreekt, want hij wordt
voortdurend beluisterd door een onzichtbaar ‘vermomd vijand’. - Deze rol, die van
den vermomden vijand, werd gespeeld door den ‘baas-kleêrenmaker’, die den
moordenaar in het vierde bedrijf in eens met zijne min of meer keffende stem, en
iet of wat op een valsche manier, akelig grijnzend, op het lijf valt met de woorden:
‘Ja Oneóla Casimanca, ik had u reeds lang herkend, al vermomdet gij u ook in het
kleed van den edelman’ en hierbij wijst de baas-kleerenmaker op de roode das en
de grijze flambard, welke voorwerpen hem nu onmiddellijk door een van de
In document
De Gids. Jaargang 50 · dbnl
(pagina 54-57)